Freud, Mozes en Egypte

Inleiding

Een van Sigmund Freuds laatste publicatie draagt de wat misleidende titel ‘Der Mann Moses und die Monotheïstische Religion' - vertaald als ‘Mozes en het monotheisme' (verder vermeld als MM) -. Het is eigenlijk vooral het Jodendom, waar de schrijver zich mee bezig heeft gehouden. In zijn boek, gepubliceerd in 1939, onderzoekt hij hoe het Jodendom zijn typische kenmerken heeft te danken had aan zijn stichter Mozes. Evenals Sigmund Freud heeft de figuur van Mozes mij gefascineerd en als psycholoog boeien mij ook de diepere psychologische betekenissen, die in de woorden en verhalen van Tenach en Nieuwe testament te vinden zijn. Daarom trok het mij aan me met dit late werk van de Mozes van de psychoanalyse bezig te houden. Dat doe ik niet met de pretentie van een wetenschappelijke verhandeling maar meer vanuit de houding van een grondig journalistiek onderzoek.

Onontkoombaar is het om het voor zowel Jodendom als Christendom nogal provocerend boek te plaatsen in het tijdsgewricht van de dertiger jaren van de vorige eeuw en de levensfase van de schrijver.

Een dreigende wending in het leven van Freud en natuurlijk alle Joden in Europa was de machtsovername van Hitler in 1933. Het nazisme was als een donkere wolk boven de Joodse bevolking van Duitsland en Oostenrijk komen te hangen. Onder druk van deze sombere ontwikkelingen werden de vragen die Freud zijn hele leven al had gehad rond antisemitisme pijnlijk geactualiseerd. Laat in zijn levensavond kwam de dreiging dicht aan de huid. Zijn persoonlijk welzijn. Kwam in het geding. In 1934 schrijft hij aan Arnold Zweig, een leerling aan wie hij vele brieven met meer persoonlijke ontboezemingen heeft geschreven (1) : ‘Geconfronteerd met hernieuwde vervolgingen vraag je je opnieuw af hoe de Jood is geworden wat hij is en waarom hij die nimmer luwende haat over zich heeft afgeroepen'. Voor een poging tot een antwoord heeft hij zijn befaamde Oedipus-theorie opgetuigd om het Jodendom op de divan te leggen. Het resultaat vinden we in drie essays met gewaagde speculaties, die duidelijk de tekenen vertonen van existentiële nood en van haast, waartoe de bejaarde geleerde door zijn verslechterende gezondheid werd aangezet. Wetenschappelijk gezien gaat de curieuze mix op van historie, antropologie en psychoanalyse mank en is hij gedeeltelijk achterhaald; toch wil ik proberen een aantal lessen uit de gedachten van de oude meester te trekken.

Psychoanalytische overwegingen

Freud is tot zijn psychoanalyse gekomen tijdens vele jaren van analyse van zijn patiënten, zijn leerlingen en van zichzelf. Als zoon van de Verlichting wilde hij psychische processen te lijf gaan met de rede als wetenschappelijk instrument. Voor zover van belang voor dit onderzoek een wel heel beknopte samenvatting van enkele ideeën. Hij ontdekte, dat kleine kinderen vanaf de babytijd al seksuele wezens waren met driften en verlangens. Rond hun vijfde jaar beleefden jongens al een heftig verlangen hun moeder voor zich alleen te hebben, de meisjes hun vader. De jongens zagen hun vader aan een kant als bewonderde machtige baas, maar tegelijk ook als concurrent in de liefde voor de moeder en heimelijk wensten de jongens hun vader dood. In dat conflict moet de jongen het hoofd buigen, zijn moeder als liefdesobject opgeven en zijn vader als leider accepteren, een proces dat als een trauma kan worden ervaren, dat vervolgens in het onderbewustzijn wordt ‘opgeborgen'. Zo begint het internaliseren van het gezag van de ouders en wordt een gewetensinstantiegevormd, die Freud het superego noemt. Het conflict lijkt vergeten. Freud heeft dit het oedipuscomplex genoemd. Naarmate het traumatisch conflict niet goed is opgelost, komt het in de Sturm und Drang van de puberteit in vervormde gedaante weer terug in het proces om zich los te maken van de ouders naar volwassenheid. Het trauma wordt niet herinnerd maar uit zich in symptomen en levensproblemen, die Freud neurosen is gaan noemen, zoals fobieën, dwanghandelingen, obsessies, die vaak terug te brengen zijn als overmatig sterk controlerend superego, dat de ontplooiing van een volwassen eigen oriëntatie op de realiteit in de weg staat. De therapie bestaat dan daarin om in het oppervlakteverhaal, dat de patiënt vertelt het oorspronkelijk vergeten en verdrongen trauma door alle weerstanden van angst en dergelijke weer aan het licht te brengen en als dat bewust en erkend wordt kan heling plaatsvinden.
Freud heeft dit oedipale proces nu ook menen terug te vinden in maatschappelijke fenomenen en met name in culturen en religies, waarin hij als ‘godloze Jood' zoals hij zichzelf heeft genoemd geïnteresseerd was. In een eerder werk van hem ‘Totem en Taboe' (1912) heeft hij als het ware de mensheid als patiënt geanalyseerd. Religie is haar neurose, de illusie, waar zij zich aan vastklampt ondanks dat de rede hem de onzin daarvan voorhoudt. Wat is het onderliggend verborgen psychisch trauma, dat tot die illusie heeft geleid, vroeg hij zich af. Freud richt zijn analyse op de jeugd van de mensheid, naar mythische tijden van de prehistorie. Toen leefden de mensen in groepen, in de oerhorde, waar het oudere sterke mannetje de almachtige alleenheerser was en het monopolie had over de vrouwen. De zonen, de groep van broeders, konden hem alleen verdrijven door samen te zweren en hun machtige vader te overweldigen (en ritueel op te eten, later herhaald in de rituele totemmaaltijd). Dat is het oertrauma van de mensheid. Om een nieuwe onderlinge strijd om de vrouwen en de macht te vermijden sloten de zonen op den duur een verbond, waarin zij afzagen van onderling geweld en van strijd om de vrouwen van de groep, incestverbod en exogamie. Dat was het begin van een zekere moraal. Onder de oppervlakte bleven er sterke schuldgevoelens over de gepleegde moord heersen, maar ook bleef toch ook een hevig verlangen bestaan naar een beschermende en gebiedende oervader. Eerst zocht de mensheid zijn toevlucht tot totemdieren en magische rituelen. Dat ontwikkelde zich tot goden en uiteindelijk tot God.
In de ‘Toekomst van een illusie' (1927) borduurt de psychoanalyticus hierop verder en duidt religie als een soort universele dwangneurose van de mensheid die te midden van een chaotisch universum zijn heil zoekt in een systeem van illusies, waarin een almachtige vader (God) figureert, die voorziet en beschermt en na de dood een eeuwig leven belooft. De wetten en voorschriften, die in zijn naam zijn uitgevaardigd hebben een menselijke oorsprong. Freud pleit ervoor ‘God er maar helemaal buiten te laten'. Deze geboden en wetten zouden met hun pretentie van heiligheid ook hun starre en onveranderlijke karakter verliezen. De mensen zouden kunnen begrijpen dat deze geboden en wetten niet zozeer geschapen zijn om hen te beheersen als wel om hun belangen te dienen' en daarom niet afgeschaft hoeven te worden maar alleen verbeterd. Hij spreekt de hoop uit dat in een geleidelijk proces en op de lange duur intellect en ratio religie overbodig zal maken en de mensheid uit de kinderlijke illusies zal leiden naar een fase van volwassenheid.
Ook in ‘Het Onbehagen in de cultuur' (1930) haalt Freud de almachtige vader weer van stal. Nu is hij weer een stuk pessimistischer omtrent religie, die hij kenschetst als een aanslag op de intelligentie en als een misleidende poging om geluk en bescherming te verkrijgen door waandenkbeelden over de werkelijkheid te koesteren, met als gevolg – heel kort door de bocht - een overmatig schuldgevoel en een teveel eisend superego.

De antisemitische maatregelen in Duitsland brachten Freud tot zijn onderzoek van het Jodendom. Met zijn concepten wilde Freud nu ook het de bijbel te lijf. Een goede benadering is denk ik te zien hoe Freud het Exodusverhaal ziet als het oppervlakteverhaal, dat de patiënt Jodendom hem vertelt. Hij moet dus op zoek naar het onderliggende Oedipusconflict, dat resulteert in de ‘neurose' van het jodendom. En het is dan niet moeilijk om de oervader in dit complex te vinden: Mozes samen met de God die hij heeft uitgevonden. In een brief aan zijn vriendin en discipel Lou Andreas Salome legt hij uit: ‘Wat betreft de vraag wat het bijzondere karakter van de Jood schiep, kwam ik tot de conclusie, dat de Jood de schepping is van de man Mozes' (2) Het Exodusverslag is dan vanuit het professioneel achterdochtig Freudiaans perspectief een verhaal waarin een aantal cruciale zaken zijn toegedekt.
Als eerste observatie meldt de therapeutische onderzoeker, dat Mozes niet een Jood, resp. Israëliet of Hebreeër was, maar een Egyptenaar. (3)

Mozes de Egyptenaar

Merkwaardig is, dat Freud hier meer als amateurhistoricus dan als psychoanalyticus opereert. Mozes – Mosjee in het Hebreeuws - betekent niet "uit het water getrokken" volgens de populaire uitleg, maar betekent "kind" in het Egyptisch zoals ook in de bekende farao-namen als Toetmosis (=kind van de god Toet) en Ptahmose (=kind van Ptah). Ontzag voor de bijbelse overlevering mag geen beletsel vormen voor de voor de hand liggende conclusie dat iemand die een Egyptische naam heeft ook een Egyptenaar is, schrijft Freud. Maar in het narratief van Exodus moest van Mozes een Jood worden gemaakt. Daartoe diende de legende van het te vondeling leggen van de baby Mozes in het kistje aan de Nijl door Joodse ouders. (4)

Mozes adept van Achnaton

Freud stuitte op een probleem. Als Mozes een Egyptenaar was dan was de godsdienst die hij de uittrekkende Israëlieten meegaf waarschijnlijk ook een Egyptische godsdienst. Maar dat kon dan niet het gangbare Egyptische polytheïsme geweest kon zijn met zijn vele vormen van magie, talloze godenafbeeldingen en doodscultussen t.b.v. een onsterfelijk leven, zaken die volstrekt in strijd zijn met de nieuwe Mozaïsche overtuigingen.
Ongeweten waarschijnlijk plaatste Freud zich in een lange traditie van overlevering en speculatie rond de figuur van Mozes, een traditie die zich al vanaf de klassieke oudheid tot nu voor een belangrijk deel buiten de Tora, de geschriften van de bijbel en de Joodse commentaren om heeft afgespeeld. De psychoanalyticus was hoogstwaarschijnlijk niet op de hoogte van de boeken van de pioniers van de Egyptologie, die vanaf de Renaissance met een nieuwe blik naar de Oudheid keken. Mozes als historische figuur wordt in deze traditie niet betwijfeld – net zomin als trouwens Freud dat doet -, maar wel op veel alternatieve manieren ingevuld, waarvan Jan Assmann een boeiend overzicht geeft. (5)Klassieke schrijvers als Strabo (begin jaartelling), Josephus en Tacitus hadden al Egyptische herkomst van het Jodendom beschreven. Het verslag van de klassieke geograaf Strabo omschrift Mozes letterlijk als volgt: ‘een Egyptische priester genaamd Mozes, die een deel van het land, genaamd Neder Egypte in bezit had, had ongenoegen met de daar gevestigde instellingen, vertrok daarvandaan en ging naar Judea met een grote massa mensen, die de Godheid vereerden. Hij leerde en onderwees, dat Egyptenaren en Afrikanen er verkeerde denkbeelden op na hielden door de Godheid weer te geven als wilde dieren en vee en dat ook de Grieken zich vergisten als ze beelden van hun goden in menselijke vorm maakten. Want God is de ene en enige, die ons allen omvat, land en zee, dat wat we de hemel noemen of het heelal of de natuur van de dingen' Wat daarna komt, de klassieke kasjroet, de besnijdenis, de offers en dergelijke, dat alles is volgens Strabo verwoording, bijgeloof. (6)In verschillende varianten komt deze beschrijving van Strabo in de 17 e , 18 e en 19 e eeuw in de tijden weer terug bij niet-Joodse Hebraïsten en bijbelse onderzoekers aan de randen van de ontluikende en groeiende Verlichting. De religie van Egypte met zijn vele lokale godheden, exotische hiëroglyfen en intrigerende dodencultus werd herontdekt als bron van mystieke inzichten. In het kader van dat onderzoek probeerde men ook de figuur van Mozes in een Egyptische context te plaatsen. In dit discours komt de nadruk te liggen op hoe hij ingewijd was in de mysteriën van de Egyptische godsdienst. Men verwees dan naar het nieuwe Testament in Handelingen 7:22 HSV: ‘En ?Mozes? werd onderwezen in alle wijsheid van de Egyptenaren en was machtig in woorden en in daden'. En dat hij belangrijk was blijkt ook uit Exodus 11:3: ‘Ook stond de man Mozes in het land Egypte in hoog aanzien in de ogen van de dienaren van de farao en in de ogen van het volk'.
Wat zal deze opvattingen gemeen lijken te hebben is dat hetgeen Mozes aan de Hebreeën gaf ontleend was aan de Egyptische religie: echter niet het rijkgeschakeerde polytheïsme, maar wat in die tijden van romantisering van de Egyptische religie in de 18 e en 19 e eeuw gezien werd als de mystieke essentie, een geheim dat alleen door ingewijden mocht worden geweten: namelijk dat de alle godheden van het Egyptisch pantheon eigenlijk voor het gewone volk bedoeld waren en dat daarachter en daarboven één alles omvattende en doordringende godheid schuilging, die geen rituelen nodig had. Mozes was degene, die dit geheim van de ene godheid aan de Hebreeën onthulde en als het ware populariseerde tot de publieke norm, de ene godheid, die geen afbeelding duldde en geen andere goden naast zich. Maar om de massa van de Israëlieten, die deze diepgaande waarheid niet zonder meer aankon, toch te voorzien van het nodige houvast gaf God - of Mozes als zijn vertegenwoordiger - toch een groot aantal voorschriften en rituelen. Die voorschriften en rituelen moesten vooral dienen om het volk aan de afgodendienst van Egypte te ontwennen. Het was een therapie tegen idolatrie. Men beriep zich op Maimonides , die eveneens vele geboden en verboden in zin historiserende zin uitlegt als expres gegeven als tegengewicht tegen de gebruiken van de ‘heidenen', inclusief de Egyptenaren (hij gebruikt vaak de ‘Sabeeérs' als voorbeeld). Misschien laat deze traditie zich het best samenvatten als een paradox: dat wat uit Egypte overgedragen op het Jodendom was het veronderstelde monotheïstisch pantheïsme van de ingewijde priesters, waarbij de Israelitische rituele voorschriften en gebruiken moesten functioneren als tegenbeweging tegen het onder Egyptische volk welig tierende polytheïsme met zijn vele vormen van magie, talloze goden- en dierenafbeeldingen en doodscultussen.

In de 19 e eeuw werden in Tel el Amarna de ruines van de ‘zonnestad' van Achnaton ontdekt en stond deze bijzondere farao uit het graf van de anonimiteit op. Zo rond 1900 las Freud de boeken van Egyptologen als Arthur Weigal en Henri Breasted, die een geïdealiseerd beeld schetsten van de revolutionaire farao Achnaton (Amenhotep IV), die werd aangemerkt als een man die zijn tijd ver vooruit was, bijna als verlosser avant la lettre . In de veertiende eeuw voor de gangbare jaartelling had deze eigenzinnige heerser een streng monotheïstisch verering van de zonnegod Aton met veel geweld en destructie van oude vormen ingevoerd, een bewind dat overigens amper twintig jaar duurde. Met de kennisneming van Achnatons bijzondere ideeën ervoer Freud, dat er een puzzelstuk in zijn theorie op zijn plaats viel. De Egyptenaar Mozes was natuurlijk een adept van Achnaton geweest. Mozes heeft zijn monotheïsme niet als openbaring in de woestijn van Sinaï gehad maar heeft zijn opzienbarende inzicht ontleend heeft aan de revolutionaire religie van Achnaton. De overeenkomst met het Jodendom, de monotheïstisch opstelling, de afwijzing van magie en riten, de volstrekte beeldloosheid en de afwijzing van het hiernamaals en de onsterfelijkheid was frappant. Freud omschrijft in verheven en lovende bewoordingen datgene wat de Egyptische Mozes als adept van het Aton-monotheisme aan de Israëlieten heeft meegegeven: een andere, hoger vergeestelijkte godsvoorstelling (gegeven), de idee van één heel de wereld omvat­tende god, die even alminnend als almachtig was en die, wars van alle ceremonieel en toverij, de mensen een leven in waarheid en gerechtigheid als hoogste doel voor ogen stelde. (…) Het kan niet zonder gewicht zijn dat Ichnaton zich in zijn inscripties steeds als ‘levend in Ma'at (waarheid, gerechtig­heid) aanduidde '. (MM 62-63) .
Na de dood van Achnaton trad een snel verval van diens religie en rijk in; de priesters van verwaarloosde en geloochende Amon kwamen weer aan de macht en wisten radicaal elk spoor van de revolutionaire maar ook despotische religie van Aton letterlijk uit. En Mozes dan? Mozes als fervent aanhanger van Achnaton en behorend tot diens hofkliek verloor zijn machtspositie. De ambitieuze man kreeg (misschien wel als gouverneur van de provincie Gosen, oppert Freud) het idee een nieuw rijk te stichten en een nieuw volk van aanhangers te vinden, dat hij vond in de Joden (‘Joden' zegt Freud steeds, maar bedoelt Hebreeën of Israëlieten), die hij vervolgens uit Egypte leidde. Niet God koos zijn volk, maar Mozes de Egyptenaar had in de visie van de strikt atheïstische auteur zijn volk uitverkoren.

Freuds motieven voor Mozes' Egyptenaarschap

Men kan zich afvragen wat Freud bezield heeft om deze hypothese te handhaven, hoewel zoals hij zelf later toegeeft het Egyptenaar zijn van Mozes wel het startpunt van zin onderzoek is maar niet het kernpunt uitmaakt, zoals we later ook zullen zien. Zijn redeneringen zouden net goed zou standhouden als Mozes een geassimileerde Hebreeër met een hoge politieke of ambtelijke functie aan Farao's hof was geweest, die zoals later zo vaak zou gebeuren een naam uit de landstaal had aangenomen. Freud had zich veel controversen en protesten kunnen besparen, als hij zijn idee van de Egyptische oorsprong minder had gefocust op de geboortigheid van Mozes als Egyptenaar.
Er is wel gezocht naar een verklaring in de psychologische sfeer, zoals door Marthe Robert (8): in het aangezicht van de dood was dit Freuds ultieme oedipale verzet tegen zijn middelmatige Joodse vader en in bredere zin een uiterste poging zich te bevrijden van de lotsbestemming van zijn Joodse afkomst. Evenmin als Mozes, de stichter van het Jodendom, behoorde tot het Joodse volk, behoorde hij als stichter van de psychoanalyse niet tot het Joodse volk maar tot zijn levenswerk.
Yosef Hayim Yerushalmi, de schrijver van een mild kritisch boek over Freuds Mozes, schuift denk ik terecht deze Freudiaanse verklaring van Freud terzijde. Freud heeft zijn verbondenheid met het Joodse volk nooit onder stoelen of banken geschoven, zoals uit vele brieven blijkt. Een half leven lang was hij lid van de Joodse vrijmetselaarsloge Bnai Brit. In de eerste zin van het boek erkent hij zijn Jood zijn uitdrukkelijk: ‘Een volk de man betwisten, die het prijst als zijn grootste zoon [is] niet iets dat men graag of lichtvaardig doet , zeker niet indien men zelf tot dit volk behoort ' (mijn cursief). Hij identificeert zich tijdens het schrijven van De man Moses meermalen met Jochanan ben Zakkai, de Joodse geleerde die na de verwoesting van de tempel uit Jeruzalem ontsnapte in een doodskist en door de stichting van zijn leerschool in Yavne het gedachtegoed van het Jodendom voor teloorgang behoedde, zoals Freud zelf de psychoanalyse behoedde door zijn ontsnapping uit Wenen naar Londen.(9) Sterker nog, Yerushalmi ziet Freuds werkzaamheid aan zijn Mozesboek zelfs als een alsnog juist gehoorzaam zijn aan de wens van zijn vader Jacob: een ‘uitgestelde gehoorzaamheid' ( deferred obedience ) en adstrueert dit met uitgebreide citaten. Centraal staat deze anekdote. De oude vader had vijf jaar voor zijn dood een markant cadeau gegeven aan zijn zoon Sjlomo Sigismund ter gelegenheid van diens vijfendertigste verjaardag: de bijbel uit zijn jeugd, de zogenoemde Philipsonbijbel, die hij opnieuw had laten inbinden en had voorzien van een opdracht in de vorm van een ‘melitsa', een weefsel van Bijbelcitaten, waaruit een oproep te lezen zou zijn aan zoon Sigmund om opnieuw de bijbel te bestuderen. Yerushalmi maakt aannemelijk, dat deze poëtische oproep steeds op de bodem van Freuds geest heeft gelegen om op zijn oude dag weer wakker te worden. Met zijn Mozesboek heeft Freud alsnog aan de oproep van zijn vader gehoor gegeven, zij het niet op een slaafse manier maar op zijn volstrekt eigen authentieke volwassen wijze.(10)
Maar een ander motief zou verband kunnen houden met de hartgrondige wens van de oude psychoanalyticus om de exclusieve waarheidsclaim van de Joodse godheid te deconstrueren, iets ruimer gezegd: om het geweld en verzet uitlokkend monopolie op de waarheid van het monotheïsme onschadelijk te maken. Tot die conclusie komt de Egyptoloog Jan Assmann.
Assmann signaleert overigens, dat er Tegenwoordig er wel wat wordt afgedaan aan de overeenkomsten tussen Achnatons monotheïsme en het Mozaïsche monotheïsme.(11) . Wat de Atonreligie en de Mozaische religie in ieder geval wel gemeen hebben is hun exclusiviteitsclaim. Zoals de Atonreligie geen andere religies naast zich duldde was de Mozaische God ook een godheid die geen andere god naast zich verdroeg. Het Egyptische polytheïsme was als een ruime jas die vele goden onder zich borg en waarvan die goden ook gemakkelijk vertaalbaar waren in de goden van Phoenicische of Griekse goden, zoals de Griekse goden weer vertaalbaar waren in de Romeinse goden. Die scherpe absolutistische scheiding tussen het waarheid claimende monotheïsme en het flexibele heidense polytheïsme noemt Jan Assmann de ‘Mozaische distinctie', een fenomeen dat vele bloedige conflicten heeft veroorzaakt en nog veroorzaakt. Zoals het Jodendom zich als tegenreligie heeft afgezet tegen het Egyptische polytheïsme, zo zou het christendom zich weer afzetten tegen het Jodendom en de Islam zich weer tegen beiden. Assmann duidt Freuds motivatie om van Mozes een Egyptenaar te maken dan ongeveer als volgt. Toen het antisemitisme in de dertiger jaren van de vorige eeuw dodelijke vormen begon aan te nemen schreef Freud zijn Mozesboek; daarin trachtte hij in het reine te komen met zijn eigen jood zijn in het bijzonder en met het Jodendom in het algemeen, door het ontstaan, de ontwikkeling en de betekenis van Mozes fundamentele onderscheid tussen Joden en niet-Joden te onderzoeken. Door van Mozes een Egyptenaar te maken en het monotheïsme te herleiden tot het oude Egypte trachtte Freud het gewelddadige onderscheid te deconstrueren. Met de Egyptische oorsprong wilde Freud het antisemitisme als het ware ontdoen van zijn angel.

Freud gaat geheel voorbij aan het gegeven, dat het Exodusverhaal (en de Tora) als narratief zijn eigen waarheid heeft gekregen, waarbij de historische juistheid ondergeschikt is geworden aan de functie van Fundgrube van zelfstandige inzichten omtrent leven, ziel en zaligheid. Exodus spreekt van geschiedenis, maar is geen geschiedenisboek; het is een boek, dat geschiedenis heeft geschapen door het menselijk denken vorm te geven (12). Als stichtend narratief is de kern van het Exodusverhaal het verhaal van bevrijding uit een traumatische onderdrukking onder de leiding van een onvergetelijke leidsman. Dat is wat Martin Buber in zijn boek over Mozes bedoelt als hij zegt: ‘Wie Mozes tot Egyptenaar wil maken ontneemt het verhaal de grond waarop het groeit' (13) . Hier blijkt natuurlijk het essentiële verschil in de benadering tussen Buber en Freud: Freud benadert het verhaal van buitenaf en laat er een model op los, een psychologisch systeem (de psychoanalyse) - en probeert daarmee het verhaal te begrijpen, het a.h.w. erin te passen. Vanuit zijn psychologisch systeem van professionele achterdocht moet Freud het verhaal wel begrijpen als deels verdraaiing, deels wegmoffeling van wat hij noemt "historische waarheid", wat in Freuds geval neerkomt op het blootleggen van de onder het verhaal liggende laag van psychologische dynamiek. Ook Buber wil tot de oorspronkelijke inhoud komen, maar door als dialogische inlever in de tekst dicht bij de essentiële betekenis te blijven en die als het ware van latere aanslibbing te ontdoen.
Natuurlijk zijn er belangrijke Egyptische invloeden aan te wijzen, al was het maar dat vele Joodse rituelen en het rigoureuze afgodenverbod een tegenreactie zijn tegen de Egyptische cultus; in die zin is het Mozaische Jodendom een tegenreligie in de zin van Jan Assmann. Daarbovenuit kan het eigen karakter van Mozes' godheid kan toch een unieke eigen realisatie zijn. We komen hier nog op terug.

De moord op Mozes en de Jahwe cultus

Uiteindelijk was voor Freud de inhoudelijk morele boodschap van Mozes waarschijnlijk belangrijker dan zijn Egyptische afkomst. De schrijver omschrijft in verheven en lovende bewoordingen datgene wat de Egyptische Mozes als adept van het Aton-monotheisme aan de Israëlieten zou hebben meegegeven, we herhalen het nog een keer: een andere, hoger vergeestelijkte godsvoorstelling (gegeven), de idee van één heel de wereld omvat­tende god, die even alminnend als almachtig was en die, wars van alle ceremonieel en toverij, de mensen een leven in waarheid en gerechtigheid als hoogste doel voor ogen stelde. (…) het kan niet zonder gewicht zijn dat Ichnaton zich in zijn inscripties steeds als ‘levend in Ma'at (waarheid, gerechtig­heid) aanduidde' . (MM 62-63) . Freud ziet dit afscheid van het polytheïsme en zijn magische rituelen en de aanvaarding van maar één beeldloze god als een enorme stap voorwaarts in de geschiedenis van de menselijke geestelijke geschiedenis. Heeft Freud van Mozes nu een variant van Achnaton gemaakt of van Achnaton een variant van Mozes?

Maar Freud zag toch een probleem. Hoe kon die verheven en nobele boodschap zo verweven raken met de primitieve offercultus en uitgebreide rituelen, die in Exodus en Leviticus staan vermeld? Nu haalt Freud de oedipale intrige tevoorschijn, die volgens hem onder het Exodusverhaal ligt. Het trauma dat wel verdrongen en vergeten moest worden en dat verborgen ligt onder het verslag van de woestijntocht in Exodus: de Egyptische Mozes is door zijn volk om het leven gebracht. Voor Freud is dit de centrale gebeurtenis, die hij belangrijker acht dan de slavernij, de plagen, het pesachgebeuren en de doortocht door de Rietzee, verhalen die hij niet waardeert als bemoedigende narratieven, maar afwaardeert als pure verzinsels. Hij neemt aan dat de groepen onder de Egyptische priester Mozes – al dan niet geassisteerd door zijn dienaren, de Levieten - na het vertrek uit Egypte fuseerden met de al door de woestijn zwervende Semitische stammen, die de wrede en bloeddorstige vulkaangod Jahve vereerden. Die semitische stammen met hun vulkaangod had Freud ontleend aan de historicus Eduard Meyer (1855-1930), die de oorsprong van de Mozaïsche godheid zocht bij de semitische stammen zoals de Midianieten, waar Mozes priester zou zijn geweest. De Egyptische Mozes van Freud was een streng, autoritair en onverbiddelijk oplegger van een geestelijk veeleisende religie. De lat van een beeldloze godheid en de strenge ethiek lag hoog. De volksmassa – voor de meerderheid geen vluchtelingen uit Egypte, maar Midianieten, Kenieten en anderen Semieten - kwam dan ook herhaaldelijk in opstand. Op vele plaatsen in Exodus en Numeri wordt daar verslag van gedaan. Wat in Exodus niet is vermeld maar is weggemoffeld is, dat van alle vermelde pogingen om Mozes en Aharon te stenigen er ook een keer eentje werkelijk resultaat moet hebben gehad: "….de nog half wilde Semieten (namen) hun lot in eigen hand en ruimden de tiran uit de weg”. De sporen van de misdaad moesten worden uitgewist en uit het volksbewustzijn gebannen. De uit Egypte getrokken groepen onder leiding van Mozes namen een groot deel van de religie van de vulkaangod over van de gefuseerde Semitische stammen. De resulterende religie nam de vorm aan van compromis tussen twee groepen: de Egyptische gewoonte van de besnijdenis werd overgenomen, de uittocht werd toegeschreven aan de macht van de vulkaangod met zijn vuur- en rookkolom; de wetgeving van de Tora teruggeplaatst tot in de tijd na vlak na de exodus, waarbij een hoofdrol alsnog werd toebedeeld aan een Semitische Mozes nummer twee, de schoonzoon van de Midianitische priester Jetro.(14). Voor de Egyptische Mozes en zijn verheven en nobele boodschap braken vele eeuwen aan van vergetelheid en verdringing, vergelijkbaar met de latentieperiode tussen kleutertijd en volwassenwording bij de neurotische patiënten van Freud.

Freud baseert zijn bizarre idee van de Mozesmoord op een Duitse oudtestamenticus, Ernst Sellin (1867-1946), die een moord op Mozes bij Sittim (Num. 25 ev) concludeert uit enkele duistere passages uit Hosea (o.a. 12:14-13:1) en op de bekende passage van Jesaja 53, de zogenoemde ‘zang van de lijdende knecht' – die volgens de christenen slaat op Jezus, volgens de rabbijnen op het volk Israël en volgens Sellin op Mozes (15) - zaken die de Duitse professor overigens later schijnt te hebben herroepen. We kunnen niet ontkennen, dat de verhouding tussen Mozes en zijn koppige en weerspannige Israëlieten, die hun leider en diens god niet erg vertrouwden en meermalen dolgraag naar Egypte en het slavenbestaan terug wilden, een aantal ernstige incidenten heeft opgeleverd. Naar Freuds idee is een van die crises fataal afgelopen. Het is de vraag of Freud de Tora bij het schrijven van zijn boek er steeds bij heeft gehad. Misschien heeft hij af en toe in de Philipsonbijbel gekeken, die hij in zijn jeugd had gebruikt en op zijn 35 ste verjaardag van zijn vader opnieuw ingebonden cadeau had gekregen. Of hij Hebreeuws kon lezen, daar lopen de meningen over uiteen. In ieder geval had hij om zijn theorie van de Mozesmoord kracht bij te zetten enkele passages uit Exodus en Numeri en enkele midrasjiem goed kunnen gebruiken (bv Exodus 17:4). (16)

De machtige vader

In feite was de moord op Mozes en in zekere zin ook op de ene godheid - volgens Freud een (dwangmatige) heropvoering van de moord op de oervader in prehistorische tijden.
Freud grijpt terug op zijn eerdergenoemde werk "Totem en Taboe". (17) , dat we op p. 2 al noemden en waarin we meldden hoe Freud opperde, dat ooit in prehistorische tijden de broeders hun gevreesde maar ook bewonderde oervader doodden. De herinnering aan de moord op de oervader werd verdrongen en sloeg neer in het onderbewustzijn. Dat is het oertrauma van de mensheid, volgens Freud Onder de oppervlakte bleven er een hevig verlangen bestaan naar een oervader naast ook sterke schuldgevoelens over de gepleegde moord. Dat verlangen werd aanvankelijk vervuld in een sterk totemdier en later door pantheon van de goden. Maar de oervader wil uit zijn verdringing blijven terugkomen en in bepaalde omstandigheden duikt hij met alle kracht weer op, eerst in het solaire monotheïsme van Achnaton, dat bij de Egyptenaren niet zou beklijven, maar dus via Mozes zou overgaan op de Israëlieten. Freud. Het is eigenlijk geen prehistorische geschiedenis, maar meer een soort nieuwe legende, die Freud heeft geschapen.
Freud vat het aldus bondig samen (MM 103) ‘Het zou de moeite lonen om te achterhalen waarom juist het joodse volk zo sterk door de idee van het monotheïsme beïn­vloed kon worden en waarom het er zo koppig aan vasthield. Ik meen dat op deze vraag een antwoord mogelijk is. Het lot (sic) had het joodse volk met de grote euveldaad, de vadermoord, geconfron­teerd door het te nopen haar opnieuw te voltrekken aan de per­soon van Mozes, een eminente vaderfiguur. Het was een geval van ‘ageren' – nu zouden we zeggen: ‘acting out' RC - in plaats van herinneren, zoals dat zo vaak tijdens de analytische arbeid met neurotici gebeurt.'
Aan de ene kant keert dankzij Mozes de zo gemiste en verlangde oervader triomferend terug. Freud kenschetst dit als een emotioneel overweldigende ervaring die in zijn primitieve kracht onweerstaanbaar is. (MM 152) Het is een gebeuren op kinderlijk niveau, dat buiten de rede omgaat. Het komt tot uiting in de overweldigende ervaring van de terugvinding op de Sinaï, die Freud hier expliciet noemt. De onderwerping van het volk aan Zijn macht vergelijkt Freud met de onderwerping van de zonen in de oerhorde aan de stamvader.
Maar aan de andere kant betekent onderwerping ook, dat de haat nooit helemaal is verdwenen. De terugkeer van de Vader betekende ook de terugkeer van de ambivalentie: naast de onderwerping aan de teruggekeerde Grote Vader keerde ook het vijandig verlangen terug om hem te doden. De veronderstelling van Freud is, dat die haat ook in de doding van de grote maar veeleisende profeet heeft geresulteerd, die de grote vader heeft teruggebracht. Op de bodem van het bewustzijn van de Israëlieten bleef een vurig terugverlangen naar de oervader Mozes en zijn ene monotheïstische God.
Na vele eeuwen ba'alistische praktijken kwam hij geleidelijk uit zijn uit zijn weggepoetste positie tevoorschijn en nam zijn plaats weer in. Freud noemt verwijst als bron voor die laatste bewering vooral naar de grote profeten maar geen teksten uit Tenach; hij zou goed hebben kunnen verwijzen naar Jesaja 1, Micha 6-9, en vele anderen, die geschreven zijn in tijden van grote nood, waarin teruggegrepen werd op de essentie van de Mozaïsche boodschap, de enige God, die geen ceremonieel nodig had en die wars was van magie en tovenarij.

[ Intermezzo, Openbaring later uit te werken ] . Het lokt om op deze plaats in te gaan op wat de openbaring op Sinai is tegen de achtergrond van hoe Freud het formuleert op p. 151-152 van MM (p. 131 Duitse versie) en hoe Martin Buber het in zijn geschriften over Mozes en de bijbel betekenis geeft.
Misschien is het vruchtbaar om te beginnen met waar deze zo uiteenlopende schrijvers met hun zo verschillende insteek juist overeenkomen. ………………………………
In de eerste plaats hebben ze beiden aangenomen, dat Mozes een man is geweest die echt heeft bestaan. In de tweede plaats hebben ze beiden aangenomen, dat er inderdaad sprake was van een ingrijpende ervaring, die het gewone daagse bewustzijn verre oversteeg. In zijn samenvatting van de terugkeer van de verdrongen oervader aan het eind van zijn boek besluit Freud: ‘het eerste effect van de ontmoeting met hem die men zo lang gemist en naar wie men zo lang verlangd had, was overweldigend gelijk de traditie aangaande de wetgeving op de berg Sinaï het beschrijft. Bewondering, ontzag en danknaarheid voor het feit dat men genade had gevonden in zijn ogen – de religie van Mozes kent enkel deze positieve gevoelens jegens de vadergod'.
Je zou dit een ‘openbaring' kunnen noemen, niet vanuit een ‘hemel' maar van ‘onderop'
Ook bij Martin Buber lezen we over een historische gebeurtenis, zo onvatbaar en bijzonder, dat zij als wonder is ervaren en de kern vormt van de opgeschreven mythe. Waar Freud het accent legt op het vader-karakter legt Buber het op het koning-karakter van de godservaring citaat (uit ‘On the bible', Syracuse Press, 66,67) Voor beiden geldt dat er geen sprake is van een abstract concept of van metafysica, maar van een werkelijk plaatsgevonden (reeks) gebeurtenissen.
Voor beiden geldt, dat deze gods- of vaderervaring niet voorbehouden is aan de geschiedenis, maar in principe voor het individu beschikbaar is. Voor Freud is er een neerslag in de psyche boven de gewone erfelijkheid en culturele overdracht uit, die het karakter van de (Joodse) mens bepaalt. Voor Buber is heeft de Sinaj-gebeurtenis de grondslag gelegd voor een de dialogische relatie met een Gij, dat boven de instrumentele betrekking met de wereld uit het individu beschikbaar is.
Bij beide schrijvers is niet sprake van filosofische of theologische concepten of abstracte theorieen, maar van concrete machten die de mens bepalen. Bij Freud zijn dat vooral de seksuele en agressieve driften, die van ‘onderop' de mens stuwen en sturen, bij Buber is het de ongeziene macht die ‘van boven' – maar niet metafysisch - in de mensenwereld ingrijpt.
Bij beiden speelt de dood een belangrijke rol.
Voor Freud is de moord op de oervader (of op zijn minst de concrete fantasie) daarover essentieel voor het ontstaan van het aannemen van een bovenmenselijke godheid. Weliswaar wordt de godheid vooral positief in zijn goedheid en gerechtigheid ervaren, de donkere kant – de haat om zijn getsrengheid en zijn ervaren willekeur - wordt in het donker van het onbewuste geduwd.
Voor Buber speelt de dood vooral aan de demonische kant van de godheid. Hij is als het ware geen lieve entiteit maar stelt aan wie Hij zich openbaart maar al te graag levensgevaarlijk op de proef.
Abraham Jacob Ex.4:24
Verder uitwerken……………….

Intentie, poging en daad

De controversiële veronderstelling van Freud over de Mozesmoord heeft begrijpelijkerwijs veel protest en weerstand opgeroepen. Yosef Hayim Yerushalmi tekent in zijn mild maar kritisch commentaar bezwaar aan tegen de Mozesmoord; Tora, Tenach en midrasj vertonen een bijna obsessieve neiging om alle wandaden van Israël juist niet te verbloemen maar juist breed uit te meten – zie bijvoorbeeld ook gewelddadige dood van vele profeten - Dan zou men toch ook niet teruggedeinsd hebben een moord op Mozes met zoveel woorden te benoemen. (18) Op verschillende plaatsen in de Tora – ze zijn in de bijlage aan het eind van dit stuk genoemd - staat het volk met stenen in de hand klaar, maar tot een moord komt het niet.
De Franse filosoof Jacques Derrida heeft een uitgebreid essay geschreven aan de hand van Yerushalmi's boek over archivering van gebeurtenissen. (19) Hij komt Freud tegen Yerushalmi te hulp. Of je het nu eens bent met Freud of niet, de psychoanalyticus heeft het recht om naast de gebruikelijke ‘archivering' van gebeurtenissen bij klaarblijkelijke afwezigheid van expliciete herinnering te zoeken naar tekenen, signalen, symptomen en metaforen die wijzen naar gebeurtenissen die voor de gewone geschiedkunde niet leesbaar zijn. Bovendien: de intentie tot moord was er al kant en klaar en de daad was al begonnen zich te voltrekken. De steniging werd slechts voorkomen door de interventie van de Eeuwige en zijn wolk, zonder diens tussenkomst was de steniging dodelijk afgelopen. Er was dus op zijn minst een poging tot moord; die is wel in de herinnering gebleven. Psychologisch gezien is de intentie vrijwel equivalent aan de daad. Derrida acht het goed mogelijk dat poging en voltrekking zijn gefuseerd tot een herinnering, die zijn spoor heeft achtergelaten. In hoeverre mogen we intentie en daad aan elkaar gelijkstellen? Waarom en hoe die moord of de herinnerde poging daartoe welke sporen heeft nagelaten moet Freud ons nog wel vertellen.

Trauma en herinnering

Met zijn theorie van de buiten orale of schriftelijke overlevering om overgeërfde herinneringssporen in het onbewuste heeft Freud zich op glad ijs begeven. Yosef Haim Yerushalmi stelt de veronderstelling van onbewuste overerving van traumatische aan de kaak als ketters Lamarckisme. Ook al lijken sommige herinneringen lange tijd vergeten te zijn, ze hebben altijd de actieve bemiddeling van menselijke orale traditie nodig. Ook al is er misschien sprake van slechts enkelen, die wel herinnering bewaren. Freud noemt zelf de Levieten (20).
Richard Bernstein (21), een andere schrijver van een grondig en doorwrocht commentaar op Freuds Mozes, meent, dat Freud niet doelt op biologisch verworven kenmerken maar eerder op herinneringssporen als psychologische disposities, die ooit ontstaan door bepaalde traumatische gebeurtenissen, in een soort slaaptoestand zijn terechtgekomen, maar toch van generatie op generatie overgegaan weer tot expressie komen bij vergelijkbare ingrijpende gebeurtenissen.
Bernstein (22) ziet hierin een verrijking van het begrip traditie, waar het niet alleen gaat om bewuste overlevering, mondeling of schriftelijk maar ook om transmissie van niet bewuste disposities en attituden. Wat van Freuds verhaal overblijft is dat het wel aannemelijk is, dat in individuele oedipale overdrachtsproces van joodse vaders en moeders op de zoons en dochters naast de gebruikelijke culturele overdracht de sporen van de vele traumatische episoden uit een ver verleden buiten de schriftelijke of orale overlevering om diepgaande invloed op het individuele karakter hebben gehad en nog hebben al dan niet via niet-psychologische predisposities. (23)
Als we met Bernstein meegaan en aannemen dat traumatische gebeurtenissen psychische disposities kunnen veroorzaken die lange tijd verdrongen kunnen zijn en dan als het ware weer kunnen ontwaken en ons gedrag kunnen beïnvloeden, dan is mijns inziens een terechte vraag: is dan het trauma in het geval van het Jodendom het trauma van de vadermoord of is misschien sprake van een ander en complexer trauma, dat diep in de ziel is gegrift en het Joodse karakter heeft beïnvloed? Het is dan merkwaardig, dat voor Freud het trauma zoekt in de vadermoord op Mozes en dat hij de traumatische slavernij amper enige aandacht geeft. Alleen en passant rept hij over de uittocht van de slaven (MM 128). Evenals het verbazend is, dat Freud zo gemakkelijk Genesis terzijde schuift, dat oerverhaal over vaders, zonen, broeders, een schatkamer voor antropologen, psychologen en theologen. Ook besteed hij maar weinig aandacht aan die zogenoemde ‘latentieperiode' tussen Mozes en het tot stand komen van de canon van de Tora en Tenach. In het volgende hoofdstukje probeer ik – mede geinspireerd door Jan Assmann – een invulling te geven van die periode, waarbij het ondoenlijk is alle bronnen te noemen, die aan mijn reconstructie hebben bijgedragen.

Het Exodusverhaal als herinnering

We gaan naar de geschiedenis. Met Plaut (24) definiëren we het verhaal van Exodus als de neerslag van de collectieve herinnering van onze voorouders, dat zijn definitieve schriftelijke vorm gekregen tussen ruwweg 900 en 400 BCE, een geheel dat is gecomponeerd uit soms veel oudere overleveringen. Dat werd niet alleen maar gedaan uit historische interesse. De optekening kwam tot stand in bijzonder roerige tijden, de eeuwen van de koninkrijken Israel en Juda. Het gebied lag op het kruispunt van de grote rijken Egypte, Assyrië en Babylonië en was het toneel van de ene oorlog na de andere, verwoesting, plundering en dood waren aan de orde van de dag. In 722 BCA viel Samaria in handen van het Assyrische leger. De tien stammen van het koninkrijk Israël werden gedeporteerd naar Assyrië. 
Omstreeks 700 BCA tijdens het bewind van koning Hizkia onderwerpt de Assyrische koning Sanherib vrijwel heel het koninkrijk Juda. Hij verwoest de stad Lachis. We mogen niet onderschatten, hoe ingrijpend de ontberingen waren. Koning Sanherib vermeldt trots in een inscriptie: ‘ Ik verdreef 200.150 mensen, jong en oud, mannen en vrouwen, paarden, muildieren, ezels, dromedarissen, runderen en ontelbare hoeveelheden kleinvee en beschouwde het als mijn buit' (25). De Assyrier belegert Jeruzalem, dat wordt gespaard dankzij een epidemie die in het leger uitbrak. Tot 650 is het Assyrische rijk op zijn hoogtepunt en verovert zelfs Egypte. Egypte op zijn beurt wordt weer onafhankelijk en maakt het koninkrijk Juda tot vazalstaat. Koning Josia ( 648 609 BCA) sneuvelt in een grote veldslag tegen het opgekomen Babylonische rijk, dat eerst Juda schatplichtig maakt en na een opstand Jeruzalem verwoest, het land inlijft en bgin zesde eeuw BCA een groot deel van de bevolking wegvoert in ballingschap naar ‘the rivers of Babylon'.
In die woelige tijden welden sporen van herinneringen op aan een vroeger trauma, aan mythische tijden van ontbering, onderdrukking, maar ook aan de uitredding en bevrijding uit die toenmalige ellende. Geleidelijk worden herinneringen gevoegd tot een narratief, dat betekenis geeft aan ingrijpende actuele gebeurtenissen, een narratief dat moed geeft en hoop. Oude halfvergeten geraakte gebeurtenissen leidden tot het verhaal van Pesach en Sinaï. Het medium waarmee herinnering van generatie op generatie overgebracht moest worden was bij uitstek het Pesachfeest. In de tijd tot koning Josia , die grondige hervormingen doorvoerde, was het in vergetelheid geraakt. Koning Josia heeft het weer ingesteld gezien 2 Koningen 23: ‘Want zoals dit Pascha was er geen gehouden, vanaf de dagen van de richters, die aan Israël leidinggegeven hadden, en  ook  niet  in  al de dagen van de koningen van Israël of van de koningen van Juda'. In samenhang met de instelling van Pesach is er nog een opmerkelijke herinneringsgebeurtenis gepasseerd. Tijdens de restauratie van de tempel werd ‘het wetboek' gevonden. (2 Koningen 22). Men neemt aan, dat het gaat om het boek Devariem/Deuteronomium, of althans om de kern ervan.
Tegelijk rijst daarmee de figuur van Mozes op en zijn boodschap. Dat die boodschap met des te meer kracht werd omhelsd hangt dan niet zozeer samen met de vergeten moord op de man, maar veel eerder met het trauma van een volk - zeggen we een conglomeraat van semitische groepen onder de naam Hebreeën of Israëlieten -, dat in de tweede helft van het tweede millennium BCA een lange periode van onderdrukking genocidale wreedheid hebben gekend. Misschien betrof het niet de zeshonderdduizend man, waarvan de bijbel spreekt, maar een relatief kleine groep, die niet als zodanig andere annalen dan de Exodus heeft gehaald. Misschien vonden de onderdrukking, ellende en dwangarbeid niet plaats in Egypte, maar in Palestina tijdens Egyptische overheersing. Hoe dan ook het trauma was heftig genoeg om diepe sporen na te laten. Maar het trauma van de onderdrukking is onlosmakelijk verbonden met het verhaal van de bevrijding, die een zo overweldigende ervaring was, dat ze moet berusten op een kern van werkelijke gebeurtenissen, die later een geraffineerde bewerking heeft ondergaan. De kern van de sage van Exodus getuigt van trauma en bevrijding. Daar doet de nieuwe legende van Freud niets aan af. Vanaf de tijd van Josia heeft het weer in glans gerenoveerde Exodusverhaal in nieuwe traumatische perioden gediend als frame om perioden van onderdrukking en vervolging te duiden en om nieuwe hoop te genereren. Die functie heeft het sindsdien behouden. Om de belangrijkste episoden te noemen: de Babylonische ballingschap, de tijd van de verwoesting van de 6weede tempel in 70 CA en decennia daarna de verwoesting van Jeruzalem in 135, nog daargelaten de vele perioden van rampspoed, die nog zouden volgen. In de tijd van Ezra heeft het zijn definitieve vorm gekregen. Het is dan niet de (verdrongen, vergeten, ooit onbewust gewenste) moord, die de binding van de Joden aan Mozes heeft gefixeerd, maar het feit, dat Mozes is verbonden met zowel het trauma van de catastrofe van de slavernij als ook met de ervaring van bevrijding. Niet een oertrauma van de vadermoord, weer herleefd via Mozes, heeft de hardnekkige overleving en het karakter van de Joden en hun Jodendom gevormd. Maar wel het verhaal van bevrijding en het verbond, dat met de degelijke en unieke mnemotechniek van de Joodse traditie steeds wordt herinnerd op de Joodse feestdagen, Pesach voorop, in de gebeden en bij vele andere gelegenheden. Oude vaak halfvergeten verhalen kunnen na lange tijd, soms eeuwen in het bewustzijn terugkomen, omgevormd, hervormd, vervormd, bijgewerkt tot gedrag en gedachten sturende narratieven, die helpen om te gaan met tijden en omstandigheden van spanning, lijden of onderdrukking, verhalen die richting en hoop bieden. Denk bijvoorbeeld eens aan de zogenoemde Gouden Eeuw, die na de Napoleontische ontberingen begin 19 e eeuw weer boven water is gehaald en gestileerd tot heroïsch verhaal, dat steeds weer aan de behoeften wordt aangepast. Denk aan de slavernij van de uit Afrika geïmporteerde slaven, een verhaal dat zo lag is verdrongen geweest. Om nog niet te spreken van de tweede wereldoorlog, waarvan de doorwerking nog generaties lang zal duren. Daarom is het van eminent belang dat de catastrofen uit een nabij verleden niet worden vergeten en steeds herinnerd, voorop natuurlijk de sjoa; als ze worden vergeten verzinken ze in een collectief onderbewustzijn, waar ze buiten onze controle om generaties later een enkele maal een positieve, maar vaker een negatieve doorwerking kunnen hebben en kunnen opduiken vervormd tot irrationele obsessies met enorme kracht.

Intermezzo: Een Egyptisch trauma


Jan Assmann (26) ziet een verband tussen Egypte en het Jodendom, dat niet zozeer ligt in de gelijkenis tussen het Aton-monotheisme en de introductie daarvan in het Joodse monotheïsme, zoals Freud wil beweren; Achnatons montheisme verschilde als meer kosmologische theorie te veel van de Mozaische godheid, die een bevrijder was en een verbond sloot. Het verband ligt in wel in de Amarna-periode. Die periode die ongeveer samenvalt met de datering van de Exodus was voor Egypte een traumatische periode, die gekenmerkt werd door verwoesting, vervolging en epidemieën. Deze katastrofale periode werd verdrongen, letterlijk uitgewist, maar leefde toch in de orale traditie ondergronds voort om weer in de herinnering op te komen tijdens de verwoestende Assyrische invasie en overheersing van Egypte in de 7 e eeuw. De herinnering aan eerdere traumatische catastrofes – de Hyksos episode en de Amarna-periode – dook op als referentiekader om de nieuwe rampen te bevatten; dat gebeurde onder andere in de vorm van de zogenaamde legende van de leprozen, zoals die is opgetekend door de Egyptische priester Manetho (3 e eeuwBCE) en verhaald door Josephus in zijn geschrift ‘Contra Apionem'.
Een priester uit Heliopolis, met de naam Osarseph, stelt zich aan het hoofd van een kolonie leprozen, verbiedt hen goden te vereren, gebiedt hen heilige dieren te slachten en zich te vermengen met buitenstaanders. Dan neemt hij de naam aan van Moyses . De ooit eerder verdreven Hyksos te Jeruzalem komen op zijn verzoek hem helpen met een rebellie, die resulteert in een tyranniek bewind over Egypte, waarin tempels worden verwoest, beelden vernield en heilige dieren worden verbrand. Na dertien jaar weet de verbannen koning de rebel Moyses en zijn aanhang te verjagen.
Oorspronkelijk werd dit gezien als een vervormde overlevering in Egypte van het Exodusverhaal.
Uit de gebruikte namen in de legende is echter af te leiden, dat het mondeling overgeleverd verhaal zinspeelt op de Amarnaperiode en dat Osarsiph een deknaam in voor Achnaton, die immers uit de annalen is gewist. Het verbod op goden, beelden en heilige dieren van Osarsiph deed in de volksoverlevering denken aan vergelijkbare verboden van het Jodendom en het volk hing daarom het verhaal op aan ene Mozes. Zo komen Mozes en Achnatom dan toch samen, maar op een andere manier. Hier ligt een van de wortels van het antisemitisme, een Egyptisch voorspel voor het Europese antisemitisme, aldus Assmann; de Joden krijgen de schuld, terwijl het eigenlijk een intra-Egyptische zaak betrof. De overeenkomsten tussen het Egyptische narratief en het Joodse narratief zijn, dat ze in dezelfde tijd en onder dezelfde catastrofale en traumatische druk – de Assyrische veroveringen in de 7 e eeuw – zijn samengesteld en verwerking en herinnering bewerkstelligden van eerdere catastrofes.
Er is ook een ‘omgekeerd verband'. Politiek gezien lag aan het Egyptisch verhaal ten gronde de vrees voor invasie, aan het Joodse verhaal lag voor de Joden ten gronde de vrees voor het verlies van hun land. Theologisch was voor Egypte het vernietigen van beelden de grootste misdaad, voor de Israelieten de oprichting van beelden. Achnaton alias Osarseph was de verafschuwde beeldenstormen, het gouden kalf was voor de Israëlieten de grootste zonde. Voor Egyptenaren was de goddelijke aanwezigheid verbonden aan de cultische beelden, voor de Israëlieten de afwezigheid van cultische beelden conditio sine qua non voor Gods presentie.

Samenvattend: de moord op een individuele Mozes hebben we als verklaringsmodel niet nodig. Wel maakt Freuds verhaal ons ervan bewust, dat collectieve traumatische perioden vergeten kunnen lijken, maar sporen kunnen nalaten die de aanzet geven tot diepgaande hechting aan later samengestelde narratieven, die vergaande invloed uitoefenen op de beleving van en het gedrag in het actuele heden.

Uitverkorenheid. Fortschritt in der Geistigkeit . Antisemitisme

Naarmate Freuds betoog in zijn nogal ongelijkmatig gecomponeerde (erkent hij ook zelf) essays vordert ligt de nadruk helemaal niet meer op de Egyptische oorsprong van het Jodendom. Hij vernauwt zijn focus op de vraag wat Mozes' bijdrage heeft betekend voor het karakter van de Joden.
Hier is denk ik zijn belangrijkste bijdrage te vinden.
In de kern komt het erop neer: Mozes heeft zijn volk het besef van uitverkorenheid gegeven. Hij liet het volk deelhebben aan de grootsheid van een nieuwe monotheïstische beeldloze godsvoorstelling en verkondigde de uitverkiezing door deze God, die de mensen uitdaagde op te klimmen naar een hogere trap van geestelijk niveau boven de onmiddellijke wereld van de zinnen (‘Geistigkeit' vs ‘Sinnlichkeit).
Mozes kon dat alleen bewerkstelligen omdat hij wat Freud noemt een ‘groot man' was. Mozes beantwoordt aan het beeld van de grote vader, waarnaar het uit de kinderjaren meegenomen verlangen van de massa uitgaat; hij heeft de daaraan beantwoordende eigenschappen: vastberadenheid, een sterke wil, daadkracht, zelfstandigheid en onafhankelijkheid en hij boezemt naast bewondering en vertrouwen ook een zekere vrees in. Die eigenschappen zijn overgedragen op zijn God. Niet God heeft Mozes uitverkoren als instrument voor zijn plan, maar Mozes heeft God geïntroduceerd aan het volk van Israel. Alleen een groot man kon het besef een bijzonder en verheven lot te hebben in het volk inbranden, versterken en bestendigen door verankering in de godsdienst. De man Mozes heeft de Joodse psychiater altijd gefascineerd. Hij heeft een sterke identificatie gehad met de stichter van de Joodse religie. De vele keren dat hij in Rome was, zat hij urenlang in de San Pietro in Vinculi kerk in gepeinzen verzonken voor Michelangelo's beroemde beeld van de toornige Mozes. De imposante sculptuur beeldde volgens de ontdekker van het driftleven vooral uit, hoe Mozes aan zijn woede over Israëls afvalligheid geen uiting gaf, maar juist op nobele wijze bedwong. (27) Men heeft wel gegist, dat de afvalligheid van sommige leerlingen van Freud (zoals Jung) door zijn hoofd heeft gespeeld. (28)

De trots van het volk van Israël hangt ook samen met een andere (verwante) factor. Al in onheuglijke tijden van de mensheid is een proces begonnen, waarin vooral onder invloed van de ontdekking van de spraak mensen konden uitstijgen boven de onmiddellijke zintuigelijke waarneming. In de Mozaïsche opvatting van de onzichtbare en enige God onderging dat proces van afstand nemen en abstractie een enorme versterking. Het verbod om een beeld te maken betekende, dat je de zintuiglijke waarneming en instinctieve impulsen moest achterstellen ten gunste van een abstracte voorstelling zonder materiele hulpmiddelen. De macht van het woord oversteeg dat van zintuigelijke en met name visuele beelden. Dat is een geestelijke prestatie, die hen, die ervaren dat ze die tour de force kunnen volbrengen, vervult met trots en een verhoogd zelfbewustzijn.

Driftverzaking en ethiek

Dat verhoogde zelfbewustzijn is ook enorm bevorderd door wat Freud noemt driftverzaking ( triebversicht ). De Joodse religie die begon met het verbod zich een beeld van God te maken ontwikkelt zich in de loop der eeuwen steeds meer tot een religie van driftverzakingen. (MM 136) Voldoening aan het geheel van ethische geboden vergde een enorme inspanning, namelijk het kunnen afzien van onmiddellijke bevrediging van seksuele lust of agressieve aandriften . Dat afzien van bevrediging zou op het eerste gezicht leiden tot een onaangename spanning. Hoe kan dat toch tot een gevoel van waarde, zelfbewustzijn, trots aan het individu geven?
Freud komt nu weer met een analogie uit het proces van individuele psychische ontwikkeling aan de hand van een ander belangrijk concept uit de psychoanalyse, de vorming van het super-ego. De ouders - Freud heeft het vooral over de vader – eisen in hun opvoeding, dat het jonge kind afziet van onmiddellijke lustbevrediging. Uit liefde voor de ouders voldoet het daaraan en die zijn daar blij mee. Het individu ervaart dan de lust- of driftverzaking als een verdienstelijke prestatie waar je trots op mag zijn. Zo ontwikkelt zich In de individuele persoon het superego, dat heel kort omschreven het verinnerlijkt gezag van de ouders is. Weer transponeert Freud dit individuele proces op de samenleving waar ook gesproken kan worden van een ‘cultureel superego', een idee al ontwikkeld in zijn essay ‘Het onbehagen in de cultuur'. In dit geval focust hij op het Joodse volk. De autoriteit van vader Mozes en de grootsheid van zijn abstracte God gaf het volk een plicht tot een hoge graad van lustverzaking om aan de Mozaische geboden te voldoen. De beheersing van seksuele en agressieve impulsen, die daarvoor moest worden opgebracht, bewerkte een gevoel van grote trots. Dat alles leidde ertoe, dat bij het Joodse volk intellectuele arbeid hoog werd gewaardeerd. Die hoge waardering stimuleerde op haar beurt een proces van steeds verder afzien van onmiddellijke lustbevrediging in de hand. In principe acht Freud dit proces een grote stap voorwaarts en noemt het een ‘Geistige Fortschritt', een progressie in geestelijk niveau. Het heeft echter vaak geleid tot een te ver doorgeschoten ban op seksualiteit. Celibaat is nooit een Joods ideaal geweest, maar vergaande abstinentie is in vrome kringen zoals in het chassidisme wel vaak een nastrevenswaardig ideaal geworden. Veel rabbijnse discussie is gegaan over de vraag of seksuele genieting wel of niet in de weg staat van geestelijke nabijheid bij de Eeuwige, een discussie die zich bijvoorbeeld heeft afgespeeld rond het vermeende celibaat dat in de midrasj wordt toegekend aan Mozes (29)

Vijandigheid en schuldbesef

Aan de Geistige Fortschritt zit ook een andere kant. De volledige onderwerping aan de teruggekeerde Grote Vader ging onvermijdelijk gepaard met een andere terugkeer, namelijk de daarmee verbonden terugkeer van het vijandig verlangen om de autoritaire vader te doden. Maar tot geen beding wilden de joden dit vijandig verlangen in hun bewustzijn toelaten. Om deze vijandigheid te onderdrukken verscherpten ze juist hun drang zich precies aan de geboden te houden. Dat verklaart mede de vormen van obsessieve observantie die de beoefening van de Joodse levenspraktijk kan aannemen.
Maar de onderdrukking van de vijandigheid ten opzichte van God lukt per definitie nooit voor honderd procent; een voortdurend schuldbesef om deze verdrongen wens kwam daarvoor in de plaats. Als gevolg daarvan wilden de Joden per se de hen zo vaak overkomen catastrofes niet te wijten aan de God van hun religie. Tegelijk wilden ze ook hun idee van uitverkiezing niet in gevaar brengen. Zo kwamen ze ertoe de vele rampen te interpreteren als straf van God.
Het psychoanalytisch betoog van Freud is naar mij idee eigenlijk helemaal geen beschrijving van historische gebeurtenissen, maar eerder verwijzing naar het plaatsvinden van een psychisch proces, dat iedere Jood in zijn individuele opgroeiproces met zijn Joodse vader (en moeder) opnieuw doormaakt, een proces, dat vanuit de diepte het karakter mede bepaalt, het ontzag voor de eigen vader gaat parallel met een in een diepere laag overgeërfde trots om het voldoen aan de geëiste beheersing der driften en het resulterend hoge niveau van geestelijke prestatie, dat onvermijdelijk verbonden is met het schuldgevoel over het tekortschieten daarin. Of je nu religieus praktiserend ben of niet, deze onbewuste culturele erfenis overstijgt volgens Freud de contingente (Joodse) opvoeding van ieder individu. Daarmee ontdekt en erkent hij, dat er een Joods karakter bestaat dat onafhankelijk is van het tijdens de opvoeding kennisnemen van en praktiseren van de Joodse wetten en gebruiken. In die zin is het boek Mozes en het Monotheïsme ook te lezen als onderzoek door de niet religieuze Freud van zijn eigen Jodendom, als ‘godloze Jood' – zoals hij zichzelf noemt - is hij onontkoombaar toch een Jood, iets waar vooral Yerushalmi de nadruk legt. 

Christendom en antisemitisme

Freud maakt nu een sprong naar het andere monotheïsme, het christendom. Primordiaal schuldbesef kwam niet alleen bij de Joden voor. De psychiater signaleert het ook bij andere volken van het Middellandse Zee-gebied. Ook bij de ‘heidenen’ uit de antieke oudheid speelde een primordiaal schuldbesef dat stamde uit het trauma van de doding van de ooit bewonderde en gehate oervader. Voor dat knagend ongenoegen werd een oplossing gebracht door Paulus, alweer een Jood. Paulus bracht, aldus Freud, de erkenning in het bewustzijn: we zijn zo ongelukkig omdat wij God de Vader hebben gedood. Deze erkenning werd echter gekleed in een blijde boodschap: tegelijk is alle schuld vergeven en vergeten, omdat een mens – de (misschien wel oudste) zoon van de oervader, Jezus, de Zoon - zichzelf als offer heeft gebracht om die schuld te delgen, Jezus als zoenoffer, het grote basisdogma van het christendom. Dit is Freudiaans-psychologisch gezien de erkenning en tegelijk de verzoening van de oervadermoord, Dat maakte het mogelijk, dat het christendom een enorme wervende kracht kreeg; in plaats van de uitverkiezing als beloning kwam de bevrijdende verlossing. Maar de ruiterlijke en openlijke erkenning van (de herinnering aan) de vadermoord kwam grote weerstanden tegen en kon dus niet openlijk plaatsvinden. Een vervorming van de erkenning van de vadermoord was nodig. De onzegbare misdaad werd vervangen door de erfzonde.
Erfzonde en verlossing door de offerdood werden de pijlers van het nieuwe geloof. De paradox is dat weliswaar verzoening met de vader-god was gekomen door het offer van de zoon, maar dat de zoon die de verzoening had bewerkstelligd op zijn beurt zelf god werd en zo eigenlijk de plaats van de god-oervader in heeft genomen. Het christendom is een zoon-godsdienst, het Jodendom een vader-godsdienst. Freud ziet in de erkenning van de moord op de oervader (en zijn reïncarnaties) als een soort therapeutische vooruitgang van de patiënt mensheid. De Joden hebben a.h.w. deze stap niet meegemaakt. Het verwijt van de christenen aan de Joden zou in zijn essentie zijn – op het niveau van de diepere psychische lagen -: wij christenen hebben deze moord bekend en wij zijn verlost van de schuld; jullie hebben net als wij deze moord op de oervader begaan, maar willen het niet toegeven. Maar deze therapeutische ‘voorsprong’ ging gepaard met een parallelle ‘achteruitgang’. Het christendom kon het hoge niveau van geestelijke progressie van het Jodendom niet handhaven en nam al dan niet verhuld allerlei vormen van polytheïsme weer over. Heel kort door de bocht schetst Freud dit als een overwinning van de priesters van Amon op de god van Achnaton.(MM 103).
De Joden hebben duur moeten boeten voor het feit, dat zij aan de oude god-oervader bleven vasthouden en de stap naar de nieuwe zoon niet wilden meemaken, hetgeen op het niveau van de christelijke psyche is ervaren als moord op de nieuwe zoon- god. Freud heeft getracht hier een beschrijving te geven van de psychische ondergrond waarin een van de bekendste motieven voor Jodenhaat wortelt en waaraan het zijn irrationele kracht ontleent: jullie Joden hebben Jezus vermoord.
Na de sjoa is in de avant-garde van het christendom veel gedaan om deze giftige mythe theologisch, sociologisch en psychologisch te deconstrueren, maar in de geesten van hoeveel christenen is hij te misschien nog wel te vinden? Ik denk, dat Freuds dieptepsychologische motivering van Jodenhaat als uitvloeisel van een cyclus van steeds opgevoerde vadermoorden hoogst speculatief en discutabel is. Niet alles past zomaar naadloos in het model van het Oedipus verhaal. Mogelijk zijn andere factoren uiteindelijk van groter belang om Jodenhaat te verklaren en Freud noemt zelf ook een aantal bekende zaken zoals: Joden zijn de altijd aanwezige vreemdelingen; de massa heeft een kleine minderheid nodig om vijandige gevoelens op los te laten; steeds lukt het de Joden ondanks vervolging weer om waardevolle culturele prestaties te leveren. Ook de besnijdenis wekt een onbewuste weerzin door een psychologische associatie met castratie. Tevens speelt mee de kinderlijke jaloersheid op de impliciet erkende uitverkorenheid van het Joodse volk door de oervader. (MM 105-107)
Een dieper motief, dat Freud noemt en dat misschien wel meer hout snijdt dan alle andere motieven brengt hij als volgt onder woorden: ‘En tot slot het laatste motief in deze reeks: men dient te beseffen dat al deze volken die thans prat gaan op hun jodenhaat, pas laat in de geschiedenis, veelal door bloedige dwang daartoe gedreven, christenen zijn geworden. Zij zijn allen, zou men kunnen zeggen, ‘slecht gedoopt’ (schlecht getauft). Onder een dun vernis van christendom zijn zij gebleven wat hun voorvaderen waren, die een barbaars polytheïsme huldigden. Zij hebben de wrok tegen de nieuwe, hun opgedrongen religie niet overwonnen, maar hebben deze verschoven naar de bron vanwaar het christendom tot hen kwam. Het feit dat de Evangeliën een verhaal vertellen dat onder joden speelt en eigenlijk alleen over joden gaat, heeft hun deze verschuiving vergemakkelijkt. Hun jodenhaat is in we­zen christenhaat, en het behoeft ons niet te verbazen dat in de Duitse nationaal-socialistische revolutie deze nauwe relatie van de twee monotheïstische religies zo duidelijk in beider vijandige bejegening tot uitdrukking komt?’
In een van mijn bijbelcommentaren (30) breng heb ik gelijksoortige gedachten als volgt onder woorden. De van het Jodendom overgenomen idee van een nergens visueel bespeurbare God en de aanvaarding daarmee van de opdracht om een hoog ideaal te verwezenlijken van beteugeling van driften, beheersing van impulsieve verlangens en opzijzetten van direct eigenbelang, werd door de niet-Joden weliswaar omarmd als de nieuwe goede boodschap, maar de boodschapper werd bepaald niet verwelkomd. Het christendom legde na zijn overwinning in het Romeinse rijk van keizer Constantijn de Grote de Joodse ethische idealen in een nieuwe jas op aan de niet-Joden. Maar onder het vernis bleven de heidense verlangens om driften grenzeloos bot te vieren en gewelddadig uit te leven natuurlijk bestaan, evenals de oude barbaarse mythen. Ze leidden lange tijd een broeierig bestaan in schemerig halfbewust zijn, waarin een schuldig besef van tekortschieten aan het hoge ideaal gelijk opging met een smeulende wrok tegen de dictatuur van een uit het Jodendom afkomstige onhaalbare, drift-beteugelende ethiek. 
Twee geheel verschillende auteurs ondersteunen deze redenering.
De broodkatholieke Joodse schrijver Heinrich Heine besefte al in 1834 dat deze spanning ooit tot een uitbarsting moest komen. In barokke bewoordingen profeteert hij (31) : ‘Christendom – en dat is zijn beste verdienste – heeft deze brutale Germaanse vechtlust tot op zekere hoogte gestild, vernietigen kon hij het niet, en als eenmaal de temmende talisman, het kruis, breekt, dan laait weer de wildheid van de oude krijgers op, de zinloze razernij, waarvan de noordelijke dichters zoveel zingen en spreken. Die talisman is broos geworden, en komen zal de dag dat hij jammerlijk breekt. De oude stenen goden stijgen dan op uit het puin en wrijven zich het duizendjarig stof uit de ogen en uiteindelijk springt Thor met zijn gigantische hamer op en breekt de gotische kathedralen.
De veroorzaker van en schuldige aan al deze onaangename spanningen was niet ver te zoeken. Hij stond al eeuw in eeuw uit klaar: de Jood.
Freud overleed op 23 september 1939. Hij heeft nog bij vol bewustzijn het begin van de Tweede Wereldoorlog meegemaakt. Zou de ontknoping van de Sjoa de sombere verwachtingen van deze kenner van de donkere kanten van de menselijke psyche hebben overtroffen? We zullen het niet weten. Vlak na de oorlog publiceerde Abel Herzberg zijn prachtige bundel ‘Amor Fati’ (32).
In het gelijknamige essay zegt hij onder andere: ‘Want het doel van Hitler bestond in het afschaffen van de beschavingsfactor, die door het jodendom in de wereld was gebracht en met het christendom door Europa was aanvaard. Zijn ideale mens was niet zozeer de Germaan, als wel in het algemeen de mens zoals hij was, voordat hij voor de eerste maal (voor zover wij ons tenminste historisch bewust zijn) door de monotheïstische idee aan banden was gelegd. Daarom had hij ook groot gelijk wanneer hij beweerde, dat er geen groter tegenstelling bestond dan tussen nationaal-socialisme en jodendom.’ De ‘heiden’ in de mens verlangt zijn vrijheid terug en haat daarom de Jood die hem gebonden heeft. ‘De heiden haat de Jood omdat de christen hem (de heiden) knevelt.’
De ‘heiden’ is te vinden in ieder mens, atheïst, christen, moslim, ook in de Jood, ook in jou en mij. Herzberg: ‘Hij wacht, als een huurling in reserve, totdat er op een goede dag een doffe roffel wordt getrommeld, die hij zich herinnert uit de dagen zijner vrijheid. Dan treedt hij aan de dag met zijn onbedwingbaar heimwee naar het oerwoud, waarvan hij zulke schone mythen te vertellen weet. Zijn gastheer luistert en geeft toe.’ De twee tegenpolen hebben elk hun eigen rol. Het antisemitisme put uit een primitief verlangen terug te keren naar een amoreel bestaan, een onbeteugeld driftleven. Het Jodendom put uit een verlangen naar moraal, beschaving, zelfoverwinning. Het zijn twee tegenstrijdige verlangens die in elk mens leven, ongeacht geloof of wat dan ook voor levensbeschouwing. Ten eeuwigen dage zullen zij in gevecht zijn. Dat te beseffen is amor fati. De Jood beseft de hem toegevallen rol in de geschiedenis en aanvaardt hem steeds weer. Voor mij betekent dat allerminst apathie, maar steeds weer een positieve en krachtige stellingname.
Intussen dienen nieuwe vormen van antisemitisme zich aan, vooral sinds het ontstaan van de staat Israël, hetgeen veel rancune en haat heeft opgeroepen in extreem linkse en islamitische kringen. Zo is daar het antizionisme, dat zich richt tegen Israël en zich vaak vermomt als kritiek op de politiek van Israël, maar in feite het bestaansrecht van Israël in het geding brengt, zoals dat het geval is bij vele aanhangers van de BDS-beweging. Verwant daarmee is het antisemitisme, dat te vinden is in Islamitische landen en (sommige) immigranten uit die landen, een antisemitisme, dat graag gebruik maakt van oude Europese antisemitische leugens, zoals bijvoorbeeld het bloedsprookje en de vervalsing genaamd de ‘Protocollen van de Wijzen van Zion’.

Noten

Noten

1. Geciteerd in Marthe Robert, From Freud to Oedipus, 1974,1977, p.146. Zie ook Jones, volume 3, 192-194, 362 ev

2. Geciteerd in Richard J. Bernstein, Freud and the Legacy of Moses, 1998, p. 117

3. Freud heeft het steeds over Joden, maar die bestonden strikt genomen nog niet; er waren wel Hebreeën en Israëlieten. De term Joden – nakomelingen van Juda – kwam pas veel later in zwang..

4. Want het geboorteverhaal in feite een omkering is van het grondstramien in gebruikelijke legenden en mythen rond de geboorte van helden, zoals die rond Oedipus, Sargon, Gilgamesh, Cyrus, Romulus e.v.a.. De koning laat onder dreigende voortekenen over de geboorte van de zoon het kind te vondeling leggen, waarna het opgroeit in een eenvoudige familie, herders of zelfs soms dieren. De legende weerspiegelt de kinderlijke fantasie van de vader en moeder als koning en koningin, de echte werkelijkheid is later de eenvoudige familie, een theorie van Freuds leerling Otto Rank, uitgewerkt in diens boek ‘The myth of the birth of the Hero;. De volksfantasie heeft in het Mozesverhaal zijn de families dus net omgekeerd . Zo maakt het bijbelverhaal met het biezen kistje van de Egyptische Mozes alsnog een jood.

5. Jan Assmann, Moses the Egyptian, 1997, passim

6. The Geography of Strabo III 35

7. Bijv. Maimonides, Guide of the Perplexed, 3:XLVI

8. Marthe Robert op. cit., hfst V, met name pp 166-167

9. Yosef Hayim Yerushalmi, Freud's Moses, p. 6

10. Yosef Hayim Yerushalmi, Freud's Moses, p. 6

11. Jan Assmann, From Akhenaten to Moses, electronic edition,2014, p. 58

12. We volgen hier The Torah, a modern commentary , editor W. Gunther Plaut, Union for Reform Judaism, New York, 2005; een herziene uitgave van 1981, P XL

13. Buber, Martin: Mozes , Servire, 1970, p. 36

14. Opvallend is dat het eerste offer, dat in Exodus wordt gebracht (brandoffer en vredeoffer) wordt verricht door Jetro, Mozes' schoonvader, terwijl Mozes niet wordt genoemd: Exodus 18:13

15. Op hoofdstuk 53 van Jesaja ben ik uitgebreid ingegaan op mijn website http://www.robcassuto.com/jesaja.html

16. Voor een aantal teksten zie bijlage

17. Met name in deel IV van het boek

18. Yerushalmi op cit in zijn ‘Monologue with Freud', p. 84 ev

19. Jacques Derrida, Archive Fever: a Freudian impression, Diacritics, Vol. 25, No. 2 (Summer, 1995), pp. 9-63

20. Yerushalmi op cit, p. 87. Ook de Talmmoed meldt hoe telkens de Tora bijna vergeten is en een enkeling het zich weer herinnert: Rond het jaar 200 herinnert de Talmoedleraar Resj Lakisj (in een discussie over de reinheid van matten, waarin hij de mening van Rabbi Chiya citeert) aan de verdiensten van Rabbi Chiya: ‘(…) toen sommige wetten van de Tora door het Joodse volk in Erets Jisrael vergeten waren, kwam Ezra uit Babylonië en herstelde de vergen delen van de Tora, zoals (later) Hillel de Babylonier kwam en de vergeten delen herstelde. Toen delen van de Tora weer vergeten waren kwamen Rabbi Chiya en zijn zonen en herstelden de vergeten delen' (Talmoed Soeka 20a)

21. Richard Bernstein, Freud and the legacy of Moses, 1998, p. 46 ev

22. Richard Bernstein, Freud and the legacy of Moses, 1998, p 73

23. Op welke manier dat gebeurt is een onderwerp dat nog steeds uitdaagt tot veel meer onderzoek. Moeten we het onder andere zoeken op het gebied van ‘memen'? De belangrijkste instrumenten van de culturele evolutie zijn de 'memen', een begrip dat in de jaren zeventig werd gemunt door Richard Dawkins als culturele tegenhanger van 'genen'. Memen, zegt de memenpropagandist Daniel Dennett , zijn een nieuw soort evolutionaire replicatoren, 'informationele virussen die dragers zijn van aanstekelijke gewoonten' . ( https://www.volkskrant.nl/boeken/dennett-heeft-een-enorm-rijk-boek-over-evolutie-afgeleverd~a4517935/ ) Mogelijk kunnen memen ook voorkomen als religieuze inhouden, die na vele jaren slapen weer wakker worden

24. W.Gunther Plaaut, op cit

25. Vermeld door Jona Lendering op haar website https://mainzerbeobachter.com/2015/12/04/hizkia-en-de-assyriers-2/

26. Jan Assmann, From Akhenaten to Moses, electronic edition,2014, hfst 4

27. Deze interpretatie van de gemoedsgesteldheid van Michelangelo's sculptuur heft Freud gegeven in een essay ‘Der Moses des Michelangelo', 1914

28. Ernest Jones, p. 368

29. n.a.v. Numeri 12, waarin een scheiding van de profeet met zijn vrouw Tsipora werd gezien. Meer hierover op mijn website: http://www.robcassuto.com/parasjot2.html#beho . Een degelijke geschiedenis over Eros en de Joden is Biale, David:  Eros and the Jews  from Biblical Israel to contemporary America  Basic Books, Harper Collins, 1992.

30. Rob Cassuto, Reizen door de Tora , deel 2, Van de Berg naar de Rivier,  Leviticus, Numeri en Deuteronomium, p. 167 ev

31. Heinrich Heine uit: 'Zur Geschichte der Religion und Philosophie in Deutschland', ook George Steiner zegt – in zijn weidse, controversiële cultuuranalyse Bluebeard's Castle. Some Notes Towards the Redefinition of Culture – onomwonden: ‘Er lag een gemakkelijker wraak voor de hand, een eenvoudiger manier om de eeuwen van mauvaise foi goed te maken, eeuwen van onderbewuste maar pijnlijke wrok tegen het onbereikbare ideaal van de ene God. Door het doden van de Joden zou de westerse cultuur hen uitroeien die God hadden “uitgevonden”, die, hoe gebrekkig en weerspannig ook, Zijn ondraaglijke Afwezigheid hadden bekendgemaakt. De Holocaust is een reflex, heftiger naarmate langer onderdrukt, van natuurlijke zintuiglijke gewaarwording, van polytheïstische, instinctieve en animistische behoeften. Hij getuigt van een wereld die zowel ouder als nieuwer is dan Nietzsche.

32. Abel J. Herzberg, Amor fati: Zeven opstellen over Bergen-Belsen, Querido, 1946

 

Bijlage teksten ui Exodus, Numeri en midrasj

In Exodus 17 : smachtte het volk naar water en morde tegen ?Mozes? die uitriep tegen de Eeuwige: ‘Wat moet ik met dit volk doen? Het scheelt niet veel of zij zullen mij ?stenigen.'
Na het verhaal met de verspieders dringt het volk op en zegt in Numeri 14: ‘ dat men hen met stenen moest ?stenigen' – ‘hen' = de leiders Kalev en Josjoea, zegt Rasji, maar misschien ook Mozes en Aaron. ‘Maar de heerlijkheid van de Eeuwige verscheen in de ?tent? van ontmoeting, voor al de Israëlieten'.
Mechilta d'Rabbi Yishmael: R. Yossi Haglili says: So long as Israel railed against Moses and Aaron, at once, "the glory of the L rd appeared in the cloud." Elsewhere it is written ( Numbers 14:10 ) "and the entire congregation sought to stone them (Yehoshua and Calev)." What is written (of this)? "The glory of the Lord appeared in the tent of meeting," the Holy One Blessed be He saying here, (as it were,) "Better that the pillar of cloud be struck than that Moses and Aaron be stoned!”
Niet lang daarna loopt de crisis verder op tijdens de opstand van Korach.
Numeri 16 1 :: : ‘Korach nu, de zoon van Jizhar, zoon van Kahath, zoon van Levi, nam zowel Dathan en Abiram, zonen van Eliab, als On, de zoon van Peleth, nakomelingen van Ruben,  (…) j kwamen in opstand tegen ?Mozes, samen met tweehonderdvijftig mannen uit de Israëlieten, ?leiders? van de gemeenschap, afgevaardigden naar de vergadering, mannen van naam. '
Een pure machtsstrijd ontwikkelt zich om het hogepriesterschap en om het voorrecht van de stam van de Levieten om heilige handelingen te verrichten.
Als Korach en de zijnen hun rebellie met de dood hebben moeten bekopen lopen de gemoederen van het hele volk zo mogelijk nog hoger op (Num.17:6) ‘heel de gemeenschap van de Israëlieten protesteerden tegen Mozes en tegen Aäron: Ú hebt het volk van de Eeuwige gedood! 42 En het gebeurde, toen de gemeenschap tegen ?Mozes? en tegen Aäron bijeenkwam, en men zich naar de ?tent? van ontmoeting keerde, dat zie, de wolk deze bedekte en de heerlijkheid van de Eeuwige verscheen.'
De midrasj vertelt hoe na de dood van de waterbrengende Mirjam haar broer Mozes constateert dat de bronnen droog staan (Numeri 20) Mozes vlucht weg van het dorstende en klagende volk en beklaagt zich bij de Eeuwige. ‘" Heer der wereld, uw kinderen willen mij stenigen en als ik niet was gevlucht hadden ze me nu al gestenigd”. God zei: “Mozes, hoe lang wil je mijn kinderen nog belasteren? Is het niet genoeg, dat je bij de berg Horeb zei: Ze staan klaar om me te stenigen, waarop Ik zei: ga naar ze toe en Ik zal zien of ze je wel of niet stenigen! ' (Legends of the Jews, 3:5)

Geraadpleegde literatuur

Jan Assmann, Moses the Egyptian , Harvard University Press, 1997
Jan Assmann, From Akhenaten to Moses , electronic edition,2014
Richard Bernstein, Freud and the legacy of Moses , Cambridge University Press, 1998
Buber, Martin: Mozes , Servire, 1970
Sigmund Freud, De man Mozes en de monotheïstische religie, drie verhandelingen ,, Boom, Meppel, 1993
Sigmund Freud, Der Mann Moses und die monotheistische Religion , Fischer Taschenbuch, 16 e Auflage, 2013
Sigmund Freud, Beschouwingen over cultuur (o.a. Totem en taboe, De toekomst van een illusie, Het onbehagen in de cultuur), Boom, 1999
Ernest Jones, The life and work of Sigmund Freud , Basic Books, 1957
Marthe Robert, From Freud to Oedipus , Routledge and Kegan, 1974,1977
Yosef Hayim Yerushalmi, Freud's Moses , Yale University Press, 1991




Inleiding

Psychoanalytische overwegingen

Mozes de Egyptenaar


Mozes adept van Achnaton

Freuds motieven voor Mozes' Egyptenaarschap


De moord op Mozes en de Jahwe cultus

De machtige vader

Intentie, poging en daad

Trauma en herinnering

Het Exodusverhaal als herinnering


Intermezzo: Een Egyptisch trauma

Uitverkorenheid. Fortschritt in der Geistigkeit . Antisemitisme

Driftverzaking en ethiek

Vijandigheid en schuldbesef

Christendom en antisemitisme