Het beeldverbod in de tweede uitspraak van de tien uitspraken in Exodus

het beeldverbod, een revolutionair inzicht

Diep in het volk van Israël en in de mensen in het algemeen zetelt een intens verlangen om zich beelden te vormen van een god of van goden en om zich adorerend of devoot te kunnen richten op die representaties. De spanning tussen dit verlangen en de diep gewortelde overtuiging dat God een en ondeelbaar is en niet benaderd kan worden in vorm en afbeelding heeft in vele toonaarden de geschiedenis van het joodse volk in het bijzonder en het Westen in het algemeen beheerst, in debat en ook in fysieke strijd.
A. Heschel (1), de bezielde pleiter voor een moderne vroomheid, beschrijft in bloemrijke taal, hoe het religieuze verlangen van de mens een partner vond in zijn grootse gave om de voorstellingen van zijn geest of zijn verbeelding in zichtbare vorm uit te drukken, in een beeld, een schilderij, een gebouw. ‘Wat zou de religie een saaie aangelegenheid zijn geweest zonder de stoutmoedige pogingen van de kunstenaar om het mysterie zichtbaar te maken’.
Maar er is een grens: de scheppende mens zou zich tevreden zou moeten stellen om in zijn creatieve uitingen God te loven. Hij gaat over de schreef waar hij zich waagt aan het uitbeelden van Gods wezen en beelden van hem gaat maken.

Lang geleden daagde het besef van de beeldloosheid van het wezen van het goddelijke bij het Joodse volk. Hoe speelde zich dat ook weer af.
De horde van Israëlieten en hun aanhang ontsnapten na een eeuwenlang slavenbestaan uit het land van hun onderdrukkers, Egypte. Dat land werd geobsedeerd door een pantheon van talrijke goden, die in beelden en reliëffen afgebeeld werden en belichaamd werden in een menigte van figuren, menselijk of dierlijk van gestalte. Eenmaal ontsnapt aan de terreur van de Egyptenaren daalde in de geest van het volk Israël, althans van zijn leiders, het revolutionaire inzicht, dat het vereren en aanbidden van beelden een dwaalweg is. (2) Wel was daar ongeveer in de tijd van het verblijf van Israël in Egypte de figuur van Achn-aton, die een monotheïsme invoerde: de zon was de enige god en de Fara’o was zijn incarnatie; maar ook dit voldeed niet aan de vereisten van de revolutionaire Godheid die zich aan Israël openbaarde. (Freud opperde dat Mozes een Egyptische prins was uit de kringen rond Achn-aton…).

De openbaring van deze nieuwe idee vond plaats op de berg Sinai, waar de verzamelde volksmassa werd geconfronteerd met de tien geboden, in Joodse kring spreekt men van de tien uitspraken, de tien woorden, ofwel: asèrèt ha-dibrot. Laten we de betreffende verzen wat meer in detail bekijken.

De tien woorden zijn in Exodus ingebed in het proces van verbondsluiting, dat in Exodus uitgebreid wordt beschreven. Mijn naamgenoot en bijbelcommentator Umberto Cassuto (3) ziet in dat hele proces gelijkenissen met de formele vereisten van verdragsluiting zoals die in het tweede millennium voor de gangbare jaartelling in het Midden-Oosten gebruikelijk was. De Tien Woorden zijn dan op te vatten als de preambule van het verbond dat verder in het boek Exodus in detail wordt uitgewerkt. De uitspraken zijn als het ware de basisprincipes, waarop het verbond is gebaseerd. Zij werden ten overstaan van het gehele volk uitgesproken. (4) Martin Buber (5) zegt het zo, dat de tien woorden niet op zichzelf staande geloofsartikelen en zedenregels beogen te zijn maar in een aantal religieuze en ethische geboden een grondslag willen zijn voor een te vormen gemeenschap.

Is de vorm gelijkend op andere verdragen en verbonden in die tijd, de inhoud van de tien woorden is in vele opzichten revolutionair.
Voor ons onderwerp is dit vooral van belang: de compleet transcendente opvatting van God. Dit is vooral neergelegd in de tweede uitspraak. De vraag is: waar begint die tweede uitspraak en waar eindigt hij. In de verschillende denominaties bestaan verschillende indelingen. In de Joodse bijbeluitleg wordt al sinds talmoedische tijden vers twee als de eerste uitspraak gezien en beslaat de tweede uitspraak in Exodus 20 de verzen 3 tot en met 6 .

3 Vereer naast mij geen andere goden.
4 Maak geen godenbeelden, geen enkele afbeelding van iets dat in de hemel hier boven is of van iets beneden op de aarde of in het water onder de aarde.
5 Kniel voor zulke beelden niet neer, vereer ze niet, want ik, de HEER, uw God, duld geen andere goden naast mij. Voor de schuld van de ouders laat ik de kinderen boeten, en ook het derde geslacht en het vierde, wanneer ze mij haten;
6 maar als ze mij liefhebben en doen wat ik gebied, bewijs ik hun mijn liefde tot in het duizendste geslacht.

Dit is het zogenaamde beeldverbod. Naarmate ik meer in de materie dook kwam ik onder de indruk van de mate waarin de spanning tussen afbeelding en godheid door de geschiedenis heen heeft gespeeld. En de vraag is zeker gerechtvaardigd welke rol de afbeelding in onze samenleving speelt en in hoeverre zijn illusies, zijn desinformatie en zijn verleidingen ons op ongewenste wegen voert.
De zinsneden [ Voor de schuld van de ouders laat ik de kinderen boeten, en ook het derde geslacht en het vierde, wanneer ze mij haten; 6 maar als ze mij liefhebben en doen wat ik gebied, bewijs ik hun mijn liefde tot in het duizendste geslacht.] laat ik – hoe belangwekkend en uitnodigend tot commentaar ze ook zijn – om redenen van tijd buiten beschouwing

De volstrekte transcendentie van God kwam tot uiting in het verbod om niet alleen Hem in een afbeelding te vangen, maar ook geen afbeeldingen te maken van dieren, vogels of vissen en die te vereren of voor cultische doeleinden te gebruiken. Iedere verleiding om een beeld tussen de mens en die onzichtbare maar altijdzijnde God te plaatsen werd de pas afgesneden.
Andere voorschriften preciseren nog: ook gegoten goden mogen niet (Lev. 19:4), evenmin goden van zilver en goud (Ex. 20:20), geen gewijde stenen oprichten (lev.26:1) of een Asjera-boom planten (Deut. 16:21). Deuteronomium (4:16-20) vat het nog eens samen:
Maar aangezien u geen gedaante hebt gezien toen de EEUWIGE u op de Horeb vanuit het vuur toesprak, moet u zich zorgvuldig in acht nemen: 16 misdraag u niet door een godenbeeld te maken, een afbeelding van welk wezen dan ook, man of vrouw, 17 of van een dier dat op het land leeft of van de vogels in de lucht, 18 van kruipende dieren of van vissen in het water onder de aarde. 19 En als u omhoog kijkt en de zon, de maan en de sterren ziet, al die lichten aan de hemel, laat u er dan niet toe verleiden daarvoor neer te knielen en te vereren wat de EEUWIGE, uw God, voor de andere volken op aarde heeft bestemd. 20 Want u bent door de EEUWIGE uitgekozen en uit de smeltoven van Egypte weggehaald om hem als zijn eigen volk toe te behoren, zoals nu het geval is.

Al snel na de verkondiging van het tweede gebod begon het verlangen om God toch belichaamd te zien in een beeld te dringen. Het volk kon de lange afwezigheid van Mozes op de Godsberg niet verdragen, begon te twijfelen en eisten van zijn broeder Aäron een beeld, waarop men zich kon richten. Dat leidde tot het oprichten van het gouden kalf.
U. Cassuto, in zijn meticuleus commentaar op Exodus, wijst erop dat het gouden kalf (eigenlijk een jonge stier) door Aäron niet bedoeld was als een god of als vervanging van de godheid, die zich aan Mozes, en zoeven ook aan het volk, had geopenbaard. Het beeld zou alleen dienen als zijn troon: een gebruikelijk attribuut voor godheden in het Oude Midden-Oosten. Het gouden kalf zou zijn functie dan beperkt hebben gezien tot verwijzing naar de onzichtbare godheid. Dat mitigeert de rol van Aharon. Het zou verklaren, dat hij ondanks zijn letterlijk twijfelachtige actie niet als afvallige werd beschouwd en na de verzoeningsfase geschikt bleef voor het hogepriesterschap. Maar het liep Aharon volledig uit de hand; het volk is grenzeloos en gaat veel verder: een deel van de massa is het gouden kalf wél gaan zien en vereren als een godheid.
Sommigen vragen hoe dat zit met de cherubs, de cheroeviem, op de ark? Is dat dan geen overtreding? U. Cassuto zegt: dat zijn geen op aarde levende wezens, maar abstracte voorstellingen (de kabbalisten zeggen later: engelen uit de wereld van ‘Jetsira’).

In de eeuwen die volgen op de zwerftocht door de woestijn speelt zich de roerige geschiedenis af van Israël, de tijd van de richteren, de koningen en de profeten. Het is een verhaal van strijd tussen de beeldloze monotheïstische voorschriften en het verlangen de godheid te concretiseren in idolen en niet-joodse rituelen. Een kort voorbeeldje, even werpen we het licht op koning Hizkia, tijdens wiens regering het weer even ‘goed’ ging; we lezen in 2 Koningen 18:
‘Hij deed wat goed is in de ogen van de Eeuwige, net zoals zijn voorvader David gedaan had. Hij verwijderde de offerplaatsen, verbrijzelde de gewijde stenen, haalde de Asjerapalen omver en sloeg de koperen slang die Mozes gemaakt had aan stukken. De Israëlieten hadden namelijk nog altijd de gewoonte voor deze slang, die de naam Koperslang droeg, wierook te branden.’
Daaruit blijkt, dat toen nog de koperen slang nog bestond! Inderdaad zou men kunnen denken dat die koperen slang, die Mozes hoog hield (Num. 21:9) eigenlijk niet in de haak was gezien het beeldverbod t.a.v. dieren. In ieder geval beschouwde Hizkia de verering ervan terecht als een overtreding van het gebod in Exodus!
Steeds winnen ondanks de strikte bewoordingen van die tweede uitspraak en de felle uithalen van de profeten allerlei cultische gebruiken en polytheïstische rituelen weer opnieuw terrein. We laten dat nu even liggen; we belanden in talmoedische periode (de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling) en daarna en zien dan dat door de oude wijzen afgodendienst en beeldverbod druk worden besproken

afgodendienst

avoda zara

De tweede uitspraak bestaat uit een paar geledingen. De eerste geleding luidt: vereer naast mij geen andere goden. Veel discussie in Talmoed en andere geschriften wordt besteed aan wat afgoden zijn en hoe afgodendienst tot iedere prijs bestreden moet worden. In het Talmoed- tractaat Avoda Zara (afgodendienst) worden strikt de grenzen getrokken van wat toegestaan is en verboden is in de omgang met afgodendienaars, lees de Romeinen. Het is een traktaat dat sterk is bepaald door de vervolging en onderdrukking door de overheersende meerderheid, de Romeinen en later de Christenen.

In die tijd leek het de geleerden, dat afgodendienst onder het joodse volk welhaast was uitgeroeid.
Ik citeer uit het boek Gebeitelde Woorden Sprekende Taal (6): “Rabbi Choenja zei in de naam van Rabbi Dosa bar Tevet: De Heilige-gezegend-zij-Hij schiep twee neigingen in zijn wereld, de neiging tot afgoderij en de neiging tot ontucht.
De neiging tot afgoderij is reeds uitgerukt en de neiging tot ontucht bestaat nog. [...] Wanneer werd de neiging tot afgoderij uitgerukt? Rabbi Benaja zei: [In de tijd van] Mordechai en Esther-
En de [andere] leraren zeggen: [In de tijd van] Chananja, Misjael en Azarja”. (dwz. in de tijd van Daniël).
Het wordt verder geïllustreerd door deze anekdote uit het tractaat Avoda Zara.
Rabbi Chanina en Rabbi Jonatan liepen eens op een weg, toen ze bij een splitsing kwamen. De ene weg leidde langs de ingang van een afgodstempel, de andere langs de ingang van een bordeel.
De één zei tegen de ander: Laten we de weg langs de afgodstempel nemen, want die neiging is verslagen. De ander zei: Laten we de weg langs het bordeel nemen, onze neiging beheersen en daarvoor loon ontvangen. Een staaltje van spirituele berekening!

een ruime interpretatie

Deze zelfvoldaanheid, die zich vooral aanhaakt aan de formele cultische gehoorzaamheid, wordt aan de kaak gesteld door laat-middeleeeuwse geleerde Jitschak Arama. Ik volg weer even Gebeitelde woorden Sprekende taal. Arama schrijft:
“Er is een vorm van afgoderij die heden ten dage bijzonder veel voorkomt: het richten van alle gedachten en energie op het verwerven van geld en zakelijk succes. Dat zijn de machtige goden, waarop men steunt en waarin men zijn vertrouwen stelt; en terwille waarvan men God verzaakt en zijn Tora verlaat en haar verloren en berooid in een klein hoekje laat liggen. De kern van afgoderij ligt hierin dat men het 'je zult niet begeren' niet in acht neemt.” [I. Arama, Akedat Jitschak, p.112]
Is rijkdom dan een bezwaar? Volgens Jezus wel: Het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan.’ (Luc. 18:25).
Nechama Leibowitz, de beroemde 20-eeuwse bijbelcommentator, zegt daarover:
“Had de Tora dan bezwaar tegen rijkdom? Abraham was, net als Izak, rijk aan vee, en dat werd hen zeker niet als zonde aangerekend. De Tora geeft regels ter bescherming van bezit (Lev 25,14.36) en ook de halacha houdt zich veelvuldig bezig met gevallen van verloren eigendommen. Waarom Iaat Arama zich dan zo fel uit over geld en succes? Maar laten we zijn woorden nog eens goed bekijken: 'Er is een vorm van afgoderij die heden ten dage bijzonder veel voorkomt: het richten van a/Ie gedachten en energie op het verwerven van geld en zakelijk succes. Dat zijn de machtige goden, waarop men steunt en waarin men zijn vertrouwen stelt.’ Wat is dus afgoderij? Het veranderen van een middel in een doel, het maken van een werktuig, een dienaar tot heer.(N. Leibowitz, Jjoniem chadasjiem be-sefer Sjemot (Nieuwe onderzoekingen in het boek Exodus), p.234. Eng. vert. Studies in Shemot. p.320)”

Geld wordt afgod als het doel in zichzelf wordt. Dit is weer volop actueel in deze tijden van kredietcrisis. Het valt op hoe kranten en tijdschriften vol staan met discussie over de morele kanten van ons tegenwoordige financiële systeem en hoe van verschillende kanten weer gekeken wordt naar traditionele religieuze waarden in de sfeer van de tien woorden. De bekende econoom, prof. Arjo Klamer over de kredietcrisis: “De schaamte, meer nog dan de verontwaardiging, geeft hoop op een herstel van de beschaving. De schaamte maakt duidelijk hoe verkeerd het ging, hoe verkeerd het was om het lot van de samenleving over te laten aan mensen die bezig zijn met macht, geld en status. Deze zogenaamde crisis werkt als een wake up call. Daar kan geen manifest tegenop.” (7)(NRCNext, 20 oktober 2008, http://www.klamer.nl/articles/europe/hoezo.php)

Leuke oefening: Ga eens bij jezelf na, wat jouw afgoden zijn of dreigen te worden.

Tot zover over afgoderij . De tweede geleding van de tweede uitspraak heeft betrekking op beelden en afbeeldingen (hebreeuws: ‘pèsèl’ en ‘temoena’).

het beeld door de eeuwen

weinig beeldende kunst bij de joden

Goed bezien slaat de tweede uitspraak van de tien woorden op het cultisch gebruik van beelden; op zich werd daarmee de beeldende kunst niet verboden, alleen het misbruik ervan. Maar zoals R. Gunther Plaut (8) het formuleert, in de eeuwen waarin de kunsten eerst en vooral in dienst staan van de religie, vonden schilderkunst en beeldhouwkunst geen vruchtbare bodem bij het Joodse volk. In plaats daarvan richtte de creatieve kracht zich op het innerlijk leven, eerder op het onzichtbare dan het zichtbare, eerder op het onaanraakbare dan op het zintuiglijke. De Haggadot, boeken waarin de gebeden, liederen en verhalen over de exodus waren vastgelegd om gebruikt te worden bij het Pesachmaal, de Seider, bevatten wel vaak allerlei afbeeldingen en prenten, maar die werden beschouwd als louter versiering. Maar alles bij elkaar genomen, het woord was en is in het religieuze Jodendom belangrijker dan het beeld.
In het religieuze Jodendom is het beeldverbod dus nog wel degelijk levend, zeker in de plaatsen van eredienst. Het heeft vooral betrekking op afbeeldingen van de mens en zijn gestalte, met name zijn aangezicht.

het christendom

Maar ook daarbuiten, in de niet-Joodse wereld, de wereld van christendom en islam, heeft het beeldverbod een grote invloed gehad. In de Islam, dat evenzeer uit Semitische bronnen stamt en zozeer ook Joodse invloeden heeft ondergaan is het beeldverbod nog steeds zeer strikt geldend.
Maar ook in de diverse richtingen binnen het Christendom heeft het zijn invloed gehad.
Ook daar ging en gaat het vooral om beeld of afbeelding van de mens en zijn gestalte, en met name van de gestalte van Jezus.

Zelf vraag ik mij als jood die het Christendom tracht te begrijpen af: is het geloof in de incarnatie van God in één mens nu juist niet het collectief toegeven aan dat immense verlangen wel een beeld van God te creëren, waarbij de uitzonderlijke Joodse man Jezus zich leende om getransformeerd te worden tot Christus als het ultieme beeld van God… Juist ook de afbeelding van Jezus – die een beeld van God is – is weer het onderwerp van vele controversen geweest, als uitvloeisel van het oude beeldverbod.

Bij tijd en wijle werd als het ware het oudtestamentische beeldverbod weer van toepassing geacht en in ere hersteld. Zowas dat het geval in de achtste eeuw, toen de Byzantijnse keizer alle beelden, vooral die van Christus, verbood. Dat werd weer teruggedraaid in het tweede concilie van Nicaea in 787 (waarin men stelde: Zo wordt aan de afbeeldingen, zoals deze van het kostbaar en levenwekkende kruis, ook aan de heilige evangeliën en de overige heilige gedenktekens, wierook en licht aangeboden zoals ook van oudsher de vrome gewoonte was. De eer van de afbeelding gaat over tot de eer van het afgebeelde. Wie een afbeelding vereert, vereert daarin het wezen van het afgebeelde. (Deze hoogste graad van verering werd ‘latria’ genoemd)

We kennen allemaal de beeldenstorm uit 1566: onder invloed van de geloofsartikelen van Calvijn, die daarin teruggreep op het beeldverbod. In protestante kerken zal men tegenwoordig wel eens afbeeldingen aantreffen, maar geen kruis met een Jezus eraan hangend en ook geen heiligen of Maria’s. De katholieken staan de afbeelding van Jezus aan het kruis in kerk en huis toe, de protestanten volstaan met het kruis alleen zonder Jezus.. Over het algemeen wordt in katholieke kring het beeld in de sfeer van cultus en verering beschouwd als een hulpmiddel, een voertuig. Er wordt dan een onderscheid gemaakt in verering, die aan de beelden toekomt en aanbidding, die alleen aan God toekomt. In de katholieke kerk is van deze strikte interpretatie van oudsher niet veel te merken geweest. In de praktijk treffen we een pantheon aan heiligen aan – en last but not least moeder Maria, die in ruime mate aan de beeldwens en het aanbiddingsverlangen van de gelovigen tegemoetkomt.
Een recente uitspraak van bisschop De Korte stelt tout court: „De katholieke traditie gaat ervan uit dat het oudtestamentische beeldverbod is opgeheven met de incarnatie, de menswording van God in Christus. Het goddelijke mag afgebeeld worden, dat heeft veel christelijke kunst opgeleverd”. (9)
Freud beschrijft in zijn boek over Mozes het afzien van beelden en hun verering en aanbidding als een soort geestelijke prestatie die de mensen meestal niet slagen te volbrengen. Hij stelt in zijn typisch eigen jargon en met het hem kenmerkend intellectualistisch dédain: “De christelijke religie kon het hoge niveau van driftverzaking en vergeestelijking waartoe het jodendom was opgeklommen, niet handhaven. Ze was geen streng monotheïsme meer, nam van de omringende volken talrijke symbolische riten over, herstelde de grote moedergodheid en vond de ruimte om tal van godenfiguren van het polytheïsme in doorzichtige verhulling, zij het in ondergeschikte posities, te herbergen.”

het beeld en de mens

rabbijnse discussie

Veel rabbijnse discussies hebben gehandeld over beelden en afbeeldingen. Met name gaat het dan over het menselijk gezicht en zijn gestalte. Het standaardwerk voor de strikt orthodoxe Jood, de Shoelchan Aroech (10) zegt: Het is verboden de afbeelding van een mens te maken of in je bezit te hebben, ook niet een gezicht, maar wel een gezicht in profiel. Verboden is niet afbeelding van een gezicht op zich, maar de compleetheid van een driedimensionaal beeld. Een merkwaardige gewoonte stond toe wél een driedimensionale afbeelding zoals een beeld te hebben als die een beetje beschadigd was, want dan wordt de illusie van misleidende en overmoedige compleetheid doorbroken. Een bestaat een anekdote rond de bekende Weense psychoanalyticus Theodor Reik. Zijn vrome grootvader – weduwnaar geworden - kwam uit het achterland van het grote Habsburgse rijk bij hem logeren; toen hij de buste van Apollo op de vensterbank zag sloeg hij onmiddellijk de neus eraf. Nu was het een incomplete afbeelding en wèl toegestaan!
Het complete beeld verleidt de mens tot zich autonome schepper te wanen, het beeld wordt a.h.w. self supporting , het verleidt tot ijdelheid en zelfvoldaanheid. De kans bestaat, dat het beeld het zicht ontneemt op de schepper en zo leidt tot afgodendienst, idolatrie..

de moderne tijd

Inmiddels zijn we aangeland in de moderniteit. Heeft dat stokoude joodse gebod uit de Tora ons nog iets te zeggen? Maatschappij en samenleving zijn grotendeels geseculariseerd. De beeldcultuur heeft een enorme vlucht genomen. De kunst heeft zich uit haar religieuze functie losgemaakt en heeft zelf soms aan religie grenzende pretentie aangenomen. De technologie heeft het beeld geseculariseerd en gepopulariseerd. In de vorm van magazines, film, televisie en internet is het beeld in onvoorstelbare hoeveelheden onder ons gekomen, tot in de verste uithoeken van maatschappij en wereld is het beeld doorgedrongen als informatiedrager, als volksvermaker, als volksverleider, als artistiek object. (11)

De moderne media voeden onze beeldhonger met massa’s beelden, die met schijnbare precisie ons een werkelijkheid lijken voor te toveren. Foto’s, films en beelden – vooral over andere mensen - zijn in onafzienbare massa’s alledaagse kost geworden. Gefotografeerd, gefilmd, op televisie komen, kortom gezien worden door zoveel mogelijk mensen lijkt het toppunt van succes. Niet voor niets heeft de woord idool’ zo’n ruime betekenis gekregen. De Franse bijbelgeleerde Catherine Chalier (12) constateert actuele wijsheid in het oude talmoedische verbod van afbeelding van het complete gezicht: achter het beeld dat men van zichzelf of een ander geeft – letterlijk in foto, kunst of door uiterlijke presentatie - in die jacht naar succes en erkenning gaat het authentieke zelf compleet verloren.
Als idool wordt het authentieke individu de gevangene van zijn imago. De vereerder van het idool wordt de slaaf van de normatieve uitstraling van het imago, hij wordt slaafse navolger. Letterlijk is er een soort halfgoden-hemelgecreeërd van filmsterren, popsterren, politieke idolen aan de ene kant en een massa idool-consumenten (vereerders) aan de andere kant. Beelden komen in de plaats van de geleefde confrontatie, men gaat er meer waarde aan hechten dan aan de werkelijke ontmoeting met de levende realiteit, in de ervaring waarvan ook wellicht de opening ligt naar het transcendente.(13)

We observeren deze onstilbare honger naar beelden, het geloof eraan, de verering ervan en de verslaving eraan; toch is er, zo vermoeden we, daarnaast een diep-geworteld weten van de leugens van het beeld nog niet uitgestorven, is ergens diep nog levend een besef van het misleidend karakter van met name de afbeelding van de menselijke gestalte en zijn gelaat, waarvan het verbod in Exodus getuigt.
Dat is o.a. hieraan te merken, dat het beeldverbod van de tweede uitspraak weer opnieuw het filosofisch discours en debat rond afbeelding in bijv. kunst, fotografie en film inspireert.
Een goed voorbeeld is de Frans-joodse filosoof Emmanuel Levinas, die in het filosofisch denken van de tweede helft van de twintigste eeuw zo’n belangrijke rol heeft gespeeld.

Emmanuel Levinas: beeld de mens niet af

In haar stuk ‘L’interdit de la représentation’ gaat de franse filosoof Catherine Chalier uitgebreid in op het beeldverbod, mede aan de hand van de gedachten van Levinas. Ze haalt een aantal uitspraken aan van Levinas uit een artikel uit 1948 (la realité et son ombre), die er niet om liegen. Uit het stuk van Chalier stel ik deze parafrase van Levinas’ ideeën in dat artikel samen.
De afbeelding en het beeldhouwwerk schaffen het scheppende leven af, zij bevriezen het in een ogenblik, dat plots is getransformeerd in een onveranderbare bestemming. Eeuwig zal de glimlach van Mona Lisa op het punt staan op te lichten, maar nooit zal dat oplichten plaats vinden. Het esthetisch genot is verleidelijk juist daarom omdat zij ons afleidt van de verantwoordelijkheid jegens de broosheid van mensen en dingen. De wereld wordt vervuld met idolen die monden hebben maar die niet spreken. Men stelt zich gerust en vermaakt zich ermee, terwijl het levende gezicht van de mens overal zijn lijden uitroept. Er zijn tijden dat men zich kan schamen alsof men feest viert temidden van de pest.
Levinas klaagt aldus de wildgroei van de kunst aan en zijn verleidelijke schaduwen, die voor velen spirituele voeding betekenen, maar tegelijk een excuus om de naaste niet bij te staan in tijden van nood, d.w.z. nu. Daarom, concludeert Levinas, “het beeldverbod is werkelijk het hoogste gebod van het monotheïsme, van een leer die het lot te boven komt – die tegendraadse schepping en openbaring”.

Later werkt Levinas (14) dit later verder uit, in verschillende geschriften. Voorzover ik het gelezene daarover begrijp, geef ik het kort weer (eigenlijk kan dat niet maar het is van zo’n belang dat ik het toch waag). Het gaat allemaal om het gelaat, visage. Het gelaat – in tegenstelling tot het gezicht, de alledaagse perceptie, die het gezicht onmiddellijk inkadert in het bekende – het gelaat in de ontmoeting drukt uit, betekent, spreekt vanuit een al vooraf gegeven al betekenen, vooraf aan en voorbij aan het waarnemen. Dit gelaat bevraagt mij, richt zich al tot mij met wat Levinas een gebod noemt, dat in essentie is ‘dood niet’. Het gelaat verzet zich in principe tegen representatie in beeld, de poging het in afbeelding te vangen zou het reduceren tot onbeweeglijkheid en zijn appel op mij het zwijgen opleggen. Het gezicht is niet alleen uniek, maar ook principieel niet dupliceerbaar, het heeft geen dubbel, geen kopie, geen portret. Met andere woorden, het is het gelaat van de Ander dat de eigenlijke fundering is en het object van het beeldverbod; het is in de verschijning van het gelaat, dat een ongehoord gebod ofwel het woord van God wordt gehoord, aldus Levinas.

het oordeel van Levinas onoverkomelijk?

Dit is wel een bijzonder streng oordeel. Is nu alle portrettering van de mens in schilderkunst, film e.d. eigenlijk ontoelaatbaar? Is ieder kunstwerk nu een vorm van idolatrie. Is ieder beeld een autonoom gesloten bolwerk, een reductie van stromende levensdynamiek tot de dood, een toonbeeld van menselijk zelfoverschatting, een of een vlucht in onmenselijk escapisme? Is het onmogelijk een schilderij te maken, waarin het afgebeelde verwijst naar het onzichtbare, naar een dimensie die op een of ander manier te maken heeft met het transcendente. Is het mogelijk een beeld te maken, op het doek, in materiaal of op film, waarin het afgebeelde ons toespreekt, ons beroert en ons opent voor het appel van de ander en niet afsluit voor onze verantwoordelijkheid? Het is misschien een goed criterium voor u en mij als beschouwer: wat is de intentie van de schilder (of ook beeldhouwer, filmmaker), is hij gericht geweest op eigen glorie, heeft hij een object gemaakt dat verliefd is op zichzelf of dat geld of roem op het oog heeft. Of heeft de maker zich dienstbaar opgesteld om ons deelgenoot te maken van een spirituele gebeurtenis, is hij de auteur van een object, dat de gevoelige bezoeker verwart, verandert, oog geeft op de broosheid van de mens.
Ik denk, dat veel kunst getuigt van deze worsteling om de mens en zijn gestalte in beeld te brengen en tegelijk van de onmogelijkheid van dit streven. Veel van de kunst zal vallen onder de noemer van hypes, trends, rages en zou je wellicht idolatrie kunnen noemen. Maar er is ook kunst, oud en modern, die het afgebeelde overstijgt (15). Rav Avraham Kook, de mysticus, kabbalist en eerste opperrabbijn in Palestina in de 20-er jaren van de vorige eeuw, bezocht de National Gallery in London en bekeek de portretten van Rembrandt. Hij gaf zijn indrukken op zijn rabbijnse manier weer, hij zei , dat hij ervan overtuigd was, dat de schilderijen van de meester verlicht werden door het licht, dat op de eerste scheppingsdag verborgen werd – licht dat voor de rechtvaardigen bestemd was in de komende wereld (16). Mystiek gezegd in mijn eigen woorden: Straalt er op het schilderij in het beeld of in de film een oervonk van het scheppingslicht door, hoe onrechtstreeks ook vormgegeven.

Als we nog even over Levinas en zijn afwijzing van representatie doordenken, misschien is er ook in zijn denkstramien toch een mogelijkheid te vinden voor de afbeelding. De mens en zijn aangezicht kan weliswaar in het beeld dus niet gevangen worden. Deze fundamentele gescheidenheid maakt in de Leviniaanse redenering juist zijn wezen uit. Maar de paradox is dan dat op die manier toch een beeld mogelijk wordt, als het beeld als het ware deze onmogelijkheid, deze mislukking in het beeld ruiterlijk toegeeft, het zou de mislukking openlijk moeten tonen. (17). Op deze manier wordt de mens niet met zijn representatie vereenzelvigd, maar wordt hij ook niet geïdentificeerd met onafbeeldbaarheid. De afbeelding wordt weer binnengehaald als mogelijke openbaring van het gelaat exact in die mate en in zoverre de afbeelding hierin niet slaagt en het die mislukking erkent. In het artikel waarin de hier geparafraseerde passage is opgenomen (18) wordt dit verder onderzocht aan de hand van de film ‘Shoah’ van Claude Lanzmann. Het voert te ver om dit betoog hier verder weer te geven.

Gods evenbeeld

Het is een fundamenteel inzicht dat we God niet onder kunnen brengen in een beeld, een ding, één bepaald mens. Ook plaatsen worden niet vereerd. De berg Chorew is geen heilige plaats en het graf van Mozes is misschien wel daarom verborgen gehouden. Ook in de tempel was God niet te vinden: ‘Zelfs de hoogste hemel kan U niet bevatten, laat staan dit huis dat ik voor u heb gebouwd.’, riep Salomo bij de inwijding (1 Kon. 8:27). Dat is in het beeldverbod van Exodus ons allemaal duidelijk gemaakt. We kunnen God, de schepper, de oneindig Andere, niet zien, niet lokaliseren, er is geen beeld van te maken.

Is er dan geen enkele inwerking van de Eeuwige, van God, de Schepper, hoe u ook het wil benoemen te vinden? De mens is geschapen naar Gods evenbeeld (Gen. 1: 27), misschien moeten we het daar zoeken. “En toch is er iets dat door de bijbel wordt gezien als het symbool van God. (…) Het symbool van God is de mens, elk mens. God schiep de mens naar Zijn beeld.” zegt Abraham Joshua Heschel (1), in zijn betoog over symbolen, waarin symbool mede beeld en afbeelding omvat. Die gelijkenis betekent dat, dat in principe de mens, zijn ziel, leven en lichaam heilig is. Het feit dat de gelijkenis niet aan één speciaal mens of volk is toegevallen, betekent een blokkade voor de verering van één speciaal mens of volk. Het is ook een heilige opdracht om die gelijkenis niet te verspelen, maar waar te maken door de integriteit van lichaam en geest van de medemens te eerbiedigen, en de eigenschappen van liefde en mededogen van God na te volgen. ‘Het intense verlangen om die afspiegeling rein te houden, om Gods gelijkenis op aarde te bewaren, is de belangrijkste drijfveer van de joodse vroomheid’, aldus Heschel.

Levinas (19) zegt over dit beeld zijn: “ ‘Naar Gods beeld zijn’ betekent niet dat men Gods ikoon is, maar dat met zich in zijn spoor bevindt. (…) Hij toont zich alleen door zijn spoor, zoals in het boek van de Uittocht hoofdstuk 33. Naar hem toegaan is niet: dit spoor volgen, dat geen teken is, maar wel naar al de Anderen gaan (…).” In zijn verder niet gemakkelijke uitleg over het spoor doelt Levinas op de passage waarin Mozes vraagt om Gods majesteit te mogen zien; God antwoordt dat hij voorbij zal gaan maar Mozes zal bedekken zodat hij niet kan zien; de sleutelzin volgt dan als de Eeuwige zegt : “Als Ik dan mijn handen wegneem, zal je zien wat achter Mij is. Maar Mijn aangezicht mag niet gezien worden.” (Ex. 33:23). Wat betekent dat: naar alle Anderen gaan? Nu houdt Levinas zich op in het grensgebied van wat gedacht en gesproken kan worden en lang niet alles is voor mij goed te volgen en men moet mij ten goede houden als ik samenvat: het gelaat van de Ander licht in het spoor van de Eeuwige op, en dit oplichten is al een spreken, dat mij voorhoudt om die Ander dienstbaar, met eerbied en mededogen in woord en daad te antwoorden.

besluit

Ik heb iets over de geschiedenis van het beeldverbod gezegd en een aantal aspecten ervan bekeken en die ook behandeld op hun actuele betekenis. We kunnen concluderen dat de tweede uitspraak van de tien uitspraken natuurlijk in onze samenleving niet de kracht van een wet of een sociaal afdwingbare norm heeft, behalve dat hij in afgegrensde religieuze groepen of genootschappen nog wel gelding heeft, zeker als die beperkte groep een orthodoxe signatuur heeft (christelijk, dan wel islam dan wel joods).
In onze moderne maatschappij met zijn grondrechten van vrije meningsuiting en vrijheid van godsdienst ligt dat anders. In de wijdere samenleving van seculiere, humanistische, vrijzinnige, liberale dan wel nieuw-spirituele kringen kan de tweede uitspraak zeker wel als toetssteen dienen voor een debat over de functie en de ethische kanten van onze overstelpende beeldcultuur. Een bezinning op afbeelding van de menselijke gestalte is daarvan een onderdeel. De overvloed van gebruik van die afbeelding in modieuze kunstuitingen, in reclame, sensationele showprogramma’s of voor pornografische doeleinden toont een verloren gaan van de opvatting van de menselijke gestalte als belichaming van een spirituele bestemming of als verwijzing naar een transcendente intentie.

Heschel constateerde in zijn zestiger jaren al hoe hopeloos de omringende wereld al die vrome en nobele bespiegelingen tegenspreekt: ‘De gelijkenis (van de mens als geschapen naar Gods beeld) is nagenoeg verdwenen. Niets klinkt tegenwoordig ongeloofwaardiger en onwaarschijnlijker dan het idee dat de mens een symbool van God is. De mens is vergeten Wie hij uitbeeldt en zelfs dat hij iets uitbeeldt.’

Is de oplossing de terugkeer naar een strenge traditionele vroomheid?
Dat denk ik niet. We kunnen niet terug; we zijn teruggeworpen op onze eigen verantwoordelijkheid om te komen tot vernieuwde richtlijnen mede op grond van debat in eigen kring, van studie van de traditionele geschriften, moderne commentaren, eigentijds discours en ook interreligieuze en interlevensbeschouwelijke dialoog. Daarin kan de Joodse inbreng belangrijk zijn en best luider klinken.
Heschel besluit zijn sombere gevolgtrekking met een noot van hoop: Gods gelijkenis is gebroken, maar nog niet volledig vernietigd.

RC 18 nov. 2008

noten

(1) Abraham Joshua Heschel, In het licht van zijn aangezicht, Bijleveld. Eng. Man’s quest for God, 1954
(2) De midrash schrijft aan Abraham al de verwerping van idolen toe: Abraham gooit in de idolenwinkel van zijn vader Terach de beelden stuk. Als Terach terugkomt in de winkel zegt Abraham dat de idolen ruzie met elkaar hebben gekregen. Terach gelooft het verhaal niet: want de beelden leven toch niet! En Abraham antwoordt: waarom ze dan vereren, die levenloze beelden die jijzelf hebt gemaakt.
(3) Umberto Cassuto, A Commentary on the Book of Exodus, Jerusalem, 1997 (eerst verschenen in Hebreeuws in 1951)
(4) Omdat in de derde uitspraak het onderwerp opeens verschiet naar de derde persoon zegt de midrash, dat alleen de eerste twee uitspraken in aanwezigheid van de volksmassa werden uitgesproken en door hen gehoord; verder lieten ze het aan Mozes over om de rest te vernemen.
(5) Martin Buber, Mozes, Servire, 1970; oorspr.: Moses, 1965; meer dan een biografie ook een beknopt commentaar op de Tora
(6)Dodo van Uden, Niek de Wilde, Henk Scholder, Gebeitelde woorden Sprekende taal, verkenning van de Tien woorden in de joodse traditie. Folkertsma, 1995
(7) Arjo Klamer in NRCNext, 20 oktober 2008, http://www.klamer.nl/articles/europe/hoezo.php
(8) The Torah, a modern commentary, editor W. Gunther Plaut, Union for Reform Judaism, New York, 2005; een herziene uitgave van 1981; de Tora voorzien van uitgebreide historische kanttekeningen en een bloemlezing van oude en moderne interpretatie.
(9) citaat de Korte in de internetbijlage van Trouw (http://meer.trouw.nl/elftal/mag-jezus-op-wikipedia#bodyanchor-3265) : Bisschop De Korte: „De katholieke traditie gaat ervan uit dat het oudtestamentische beeldverbod is opgeheven met de incarnatie, de menswording van God in Christus. Het goddelijke mag afgebeeld worden, dat heeft veel christelijke kunst opgeleverd. De katholieke traditie gaat ervan uit dat God ook in de materie bij ons komt. Ook de oosters-orthodoxe kerken kennen dat beeldverbod niet, kijk maar naar de iconen.” Van die christelijke kunst is natuurlijk waar. Neem de beroemde plafondschildering in de Sixtijnse kapel van de schepping van de mens en het gezicht van de Schepper: de heilige en onmetelijk krachtige scheppingswil die uit het gezicht spreekt overstijgt voor mij het verbod om af te beelden.

(10) Kitsoer Sjoelchan Aroech (Ned. vertaling van dit anderhalf eeuw oude werk, dat weer een beknopte bewerking is door Sjlomo Ganzfried van de oorspronkelijke Sjoelchan Aroech van Josef Caro, 16e eeuw), Amsterdam, 2006
(11) Het was toen 1966, toen het zo controversiële TV-item ‘Beeldreligie’ de TV-verslaving aan de kaak stelde; de cabaret-makers gebruikten het Onze Vader in een variant waarin ze de televisie aanbaden.
(12) Catherine Chalier, L’interdit de la représentation, artikel op internet : http://www.svabhinava.org/JerusalemBenares/CatherineChalier/Interdit-Represent-frame.php
(13) Wat betreft de moderne vormen van macht van het beeld : denk aan de computerspellen, virtual reality, het ‘shoppen’ (bijwerken van beelden met beeldbewerkingsprogramma Photoshop); wat betreft slaafse navolging: dwanggestuurde plastische chirurgie etc. etc.
We kunnen de redenering over de macht van beelden verder strekken naar het innerlijk. Voorafgaand aan en ook volgend op de confrontatie met uiterlijke beelden is onze geest een voortdurende producent van innerlijke beelden. Die beelden kunnen solidifiëren tot zelfstandig doelen – idolen - en doelgedrag, ons enthousiasmeren en obsederen: wat is de grens tussen nobel en soms gewelddadig idealisme en obsessie en afgodendienst. Beelden gaan woekeren, overheersen, worden idolen, stereotypen, karikaturen, egovoertuigen, sterren. Dat te beseffen en eruit te stappen en zin en essentie te zoeken in het beeldloze is de opgave. Dit is ook de essentie van meditatie. Het archetype in de bijbel is de leegte van de woestijn en daarin Mozes en het braambos.
(14) Emmanuel Levinas (passim), De totaliteit en het Oneindige, Ambo. Oorspr. Totalité et Infini, 1961
(15) Is het toeval dat beroemde moderne joodse schilders als Mark Rothko en Barnett Newman furore hebben gemaakt met grote abstracte kleurvlakken.
(16) zie het commentaar van Rashi op Gen 1:4: “Hier hebben wij de woorden van de Aggada (verhaaltraditie) nodig: Hij oordeelde dat het niet gepast was dat de goddelozen het (licht van de eerste dag) zouden gebruiken, daarom zonderde Hij het af voor de rechtvaardigen in de toekomst.”
(17) Onontkoombaar moet ik denken aan het beroemde schilderij van René Magritte : de pijp met tegelijk het opschrift : Ceci n’est pas un pipe.
(18) Libby Saxton, Fragile faces: Levinas and Lanzmann,
Film-Philosophy, 11.2 August 2007
(19) Emmanuel Levinas, Het menselijk gelaat, (Tweede deel: Filosofie van het menselijk gelaat), Ambo, 1969, 1987


het beeldverbod, een revolutionair inzicht

afgodendienst


het beeld door de eeuwen


het beeld en de mens


Gods evenbeeld


besluit


noten