Mozes                                                                                                pagina 10

ontdekking
Buber volgt Mozes chronologisch verder in zijn ontwikkeling; wat nu volgt is de centrale gebeurtenis van de ontmoeting van Mozes met de engel/God, die spreekt vanuit de brandende doornstruik.
Als herder is hij met zijn kudde afgedwaald naar "achter de woestijn" (ex. 3, 1 , "achar ha-midbar"). Buber legt dit uit als: de bergen in, waar het gras nog groen is. Dat kan, maar ik zou eraan willen toevoegen, dat "achter de woestijn" ook mag duiden op een speciale dimensie, die van de opperste alleenheid, waarin een openbaring zich kan ontvouwen.

Buber belicht nu het feit, dat de God die Mozes hier ontmoet de God der vaderen is.
In feite identificeert Mozes de God van zijn schoonvader, van de Midianieten, vrij makkelijk met de God, die zich hier kenbaar maakt als die van Abraham etc.
Weliswaar onthult hij zich met een nieuwe naam en daarmee in een nieuwe hoedanigheid, maar ook aan de vaderen was hij al bekend en de schrijver behandelt verschillende passages uit Genesis daaromtrent.
Freud met zijn splitsing in twee mozessen - de egyptische priester en de woestijnsjamaan - en de twee Goden - de ene uit Egypte ingevoerde God van liefde en gerechtigheid en de wrede, primitieve woestijngod - staat deels naast en deels tegenover Buber die de eenheid in deze geschiedenis juist benadrukt en de openbaring van de God van de doornstruik en de Sinai ziet als een gedaanteverandering in continuïteit.

Die gedaanteverandering wordt kernachtig samengevat in het betoog van Buber over de naam van de Eeuwige, die niet mag worden uitgesproken, het tetragrammaton, JHWH,
en de naam die God aan Mozes bekend maakt als: Ik ben die Ik ben, in het hebreeuws: ehjeh asjer ehjeh. Het is een overgang van de oeroude Semitische stam-aanroep: jahoe, jahoewa, wat zoiets betekent als: o hij! naar de nadruk op het Zijn, in het hebreeuws: hawa of haja (hij was) en jihjeh (hij zal zijn).
Dit Zijn is volgens Buber niet zozeer een abstract eeuwig zijn, maar een vitaal in alles en in ieder moment beschermend en ontfermend aanwezig zijn, een presentie.
Buber waarschuwt ook hier weer het "ehjeh asjer ehjeh" niet te schuiven op latere schrijvers (zoals de veronderstelde "elohist") maar het op te vatten als de weergave van een authentieke en beleefde essentie van de stichtende profeet en als de kern van een geschiedkundig verhaal.

Freud veronderstelde, dat de door de "Egyptenaar" Mozes ingevoerde God, die één is en liefdevol, rechtvaardig en barmhartig, aanvankelijk in de woestijn werd verdrongen door de primitieve en wrede vulkaangod Jahwe, maar later weer binnendrong in het bewustzijn van de profeten en geleidelijk ook in die van het ook het volk.
In zijn onderscheid in de "sjamanistische" Semitische kreet Jahoe en de God van "Ik ben die Ik ben", die beschermend en ontfermend bij het volk van Israel wil zijn, lijkt Buber ook dat onderscheid enigszins te maken.

Ik zou een soort middenweg willen behandelen.
Het beeld dat ik zou willen gebruiken is dat van een stem, die in zijn zuiverste vorm de stem is van de Ene, van de universele schepper en voorstuwer naar een ons nog verborgen kosmisch doel. Deze stem wil doordringen in het bewustzijn van de mensen.
Maar dit gebeurde (en gebeurt nog steeds ) zeer onvolmaakt. Het is ook een proces van aanvankelijke verborgenheid naar grotere onthulling, telkens onderbroken door terugkerende verborgenheden, vervormingen, misverstaan; misschien dat Abraham vervormd (maar diepgaand) deze stem als een der eersten ontwaarde. Daarna, zeker in de eeuwen dat Israel in Egypte woonde, was hij weer geheel vergeten.

Een enorme sprong voorwaarts in het vermogen de stem zuiverder te horen deed Mozes.
De Eeuwige deed zich opeens goeddeels meer kennen door Mozes heen en Mozes ont-dekte deze stem, eerst in zijn alles doordringende dynamische zijn/worden en later op de Sinai in de, zullen we maar voorlopig zeggen, in de ethische gedaante van dit zijn/worden.
De verborgenheid, dit voortkomen uit en weer terugvallen in het duister en weer sterker tevoorschijnkomen is ook in de overlevering van de tenach, naar inhoud en vorm weerspiegeld.

In die zin is de (wat kunstmatige) tweedeling zowel in Buber als in Freud wel terug te vinden. Freud legt de nadruk op de gesplitstheid (afgezien van de al te speculatieve Egyptische herkomst), Buber meer op het proces van continuiteitn en transformatie.

Michael Lerners maakt in zijn boek "Jewish Renewal" (…………………..) het onderscheid tussen de authentieke stem van God en de gehoorde boodschap die - dan weer weinig maar vaak bijzonder veel - vervormd is door de cultuur en tradities van de tijd en vooral ook door de geleden pijn en daaruit voortkomende wreedheid van de mensen, die het meemaakten, en van de schrijvers die het teboekstelden.

Maar temidden van alle discussies blijft de indringende beschrijving van de ontmoeting van Mozes met het vuur* en de stem van de Ene staan als het onontkoombare getuigenis van "een vroege profeet, die vanuit zijn eigen grond van ervaringen de overgeleverde materie heeft bewerkt" (Buber). Dit geldt vooral voor wat Buber als de meest authentieke passages aanmerkt: Exodus 13, 1-15 en 4, 10-12. Het tussenstuk over de magische handelingen is een latere toevoeging.

naar pagina 11

naar
hfst I: de visie van Freud       
pagina 1 pagina 2  pagina 3  pagina 4

 pagina 5 pagina 6  pagina 7


hfst II: de visie van Buber
pagina 8 pagina 9 pagina 10 pagina 11 pagina 12
pagina 13 pagina 14 pagina 15 pagina 16
pagina 17 pagina 18 pagina 19 pagina 20


*het vuur in de doornstruik, een midrasj:

There is a connection between the fire of the bush and the story of creation found in the first chapter of Genesis which may help us understand the story better. The word bush (sneh/hasneh) occurs five times in this passage and in only one other place in all of Torah (Deuteronomy 33:16):

Now Moses was keeping the flock of Jethro his father-in-law, the priest of Midian; and he led the flock to the farthest end of the wilderness, and came to the mountain of God, unto Horeb. And the angel of the Lord appeared unto him in a flame of fire out of the midst of a bush; and he looked, and, behold, the bush burned with fire, and the bush was not consumed. And Moses said, "I will turn aside now, and see this great sight, why the bush is not burnt." And when the Lord saw that he turned aside to see, God called unto him out of the midst of the bush and said, "Moses, Moses". And he said, "Here am I". And He said, "Draw not nigh hither; put off your shoes from off your feet, for the place whereon you stand is holy ground." (Exodus 3:1-5)

If we look at the account of the very first day of creation, we see a parallel between it and the story of the bush:

In a beginning, God created the heavens and the earth. And the earth was without form and void and darkness was on the face of the deep and God's spirit floated on the face of the water. And God said, "Let there be light." And there was light. And God saw the light that it was good. And God differentiated the light from the darkness. And God called the light day and the darkness night and there was evening and there was morning, one day. (Genesis 1:1-5)

Just as the word bush occurred 5 times in our passage, so the word light occurs five times in the account of creation's first day. Yalkut R'uveini, a mystical commentary on the Torah, surmises that the light that came from the bush is this primordial light: the very first light of creation, the light of healing, the light of the smallest and greatest facets of creation, the light of a religious fervor that enlightens and does not consume its adherents. The Zohar also suggests that the 5 occurrences of the word bush are the five books of the Torah, revealed to Moses already in this moment.

bron: R. Judy Abrams en haar site "Maqom"


terug naar boven volgende home