spreuk van de week: "We can't solve problems by using the
same kind of thinking we used when we created them." Albert
Einstein
"Overal waar het goede wordt geschapen eist het kwaad zijn deel op." Rob Cassuto
____________________________________________
Hirosjima en wij
 Op 6 Augustus viel de eerste atoombom op Hiroshima en 9 augustus de tweede op Nagasaki. Op 15 augustus capituleerde Japan. Mijn vader Max was toen met vele medegevangenen per trein op weg naar Bangkok. Hij herinnerde zich later het watergebrek tijdens die reis en de tergende dorst. Op 16 augustus aangekomen in Bangkok hoorde hij het verlossende nieuws. Hij schrijft in een brief van eind 1945: ? we waren op weg naar een nieuw kamp toen we op ‘t station in Bangkok (dat plat lag) om 12 uur ‘s nachts hoorden, dat de oorlog afgeloopen was. De Japanse soldaten wilden ‘t niet geloven, die wisten net zoo veel of weinig als wij, maar gelukkig was ‘t zoo . Hoewel we vrij goed op de hoogte waren, we hadden n.l. een radio toestelletje in het kamp (waar de doodstraf op stond), wisten we niets van de atom bomb en dachten we dat we nog minstens een half jaar geduld moesten hebben . ?
Hij schreef er niet bij - maar hij heeft het later wel vaak gezegd -, dat hij dat extra halve jaar niet zou hebben overleefd. Hij was door het oog van een naald gekropen, was helemaal verlamd geweest en zijn hart was door de beriberi ook aangetast. Zoals zo vele geïnterneerden (maar ook zij die buiten de kampen verbleven) later tegen elkaar zeiden: de atoombommen hebben ons leven gered. Waarschijnlijk ook dat van mijn moeder Puck, mijn oma Betsy van Zuiden en van mij, wij waren er slecht aan toe.
De atoombommen zijn altijd onderwerp van morele discussie geweest en hun toepassing op die twee Japanse steden omstreden. Was het ethisch te verdedigen om 200.000 Japanse slachtoffers te maken? Wat te denken van wat in een boek over de atoombommen op Japan is te lezen (en ik parafraseert de passage): "De ‘Joint War Plans Committee' berichtte op 18 juni 1945 aan president Truman, dat de commissie schatte dat een verovering van het belangrijkste Japanse eiland Kyushu aan 40.000 Amerikaanse soldaten het leven zou kosten. Van 1 maart 1944 tot 1 mei 1945 werden de Japanse soldaten gedood in een verhouding van 22 Japanse soldaten op 1 Amerikaanse soldaat, zo had de commissie berekend. De verovering van Kyushu zou dan naar schatting 880.000 Japanse soldaten het leven kosten, alles bij elkaar 920.000 levens.
Het aantal doden als gevolg van de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki, daarover lopen de schattingen ver uiteen, maar zelfs de hoogste schatting is niet half zo hoog. In die zin hebben de atoombommen in verhouding tot een eventueel noodzakelijk geachte aanval op Kyushu zelfs levens gered." *
Rob voegt daaraan toe: ? en dan zijn dus al die krijgsgevangenen en burgergeïnterneerden (inclusief mijn vader, moeder, grootmoeder en mijn persoon), die op sterven na dood waren, dus niet eens meegerekend als waarschijnlijke slachtoffers van een langer durende oorlog.
Het piekeren over of de atoombommen gerechtvaardigd waren is een wrang denkproces, dat geen definitieve uitkomst kent, een ethisch labyrint, waarin een objectieve kijk eigenlijk niet mogelijk lijkt.
(Uit mijn boek INDIE-SCHEVENINGEN-INDONESIE , de tocht van een gezin door de veertiger jaren van de 20e eeuw)
* Op basis van citaat vermeld op op http://www.aish.com/tp/i/ky/48957056.html , een citaat uit: Barton J. Bernstein, "Understanding the Atomic Bomb and the Japanese Surrender: Missed Opportunities, Little-Known Near Disasters, and Modern Memory," Hiroshima in History and Memory, ed. Michael J. Hogan, New York: Cambridge University Press, 1996, p.45, op internet te lezen als geregistreerde) Een dag in mei 1945
Ik brak een glas en barste in huilen uit.
Dat is mijn eerste herinnering in Holland.
Het was op een dag in mei 1946 en ik was vijf jaar en ik stond temidden van een uitzinnig vrolijke familie, die op die dag in mei in een overvolle kamer zijn hereniging vierde. Ik was met mijn vader en moeder en haar ouders na tropische kampjaren uit Indië in Den Haag aangeland; de ouders van mijn vader en mijn vaders twee broers hadden op talloze onderduikadressen in Nederland de Duitse vervolging overleefd en waren al eerder weer bij elkaar. Mijn grootvader had kort na de bevrijding een nieuwe pied a terre gevonden op de Badhuisweg in Scheveningen, nummer zesentachtig, een volumineuze villa, waarvan de bel-etage en het daaronder gelegen souterrain de komende jaren de veilige vesting zou vormen voor de hele misjpoche.
Het zal een mooie lentedag zijn geweest en ik stond met mijn glaasje limonade tussen wat ik ervoer als een woud van boomlange volwassenen. Ze lachten en huilden en knuffelden elkaar in Opa en Oma's woonkamer, waarvan de ramen over het voorbalkon heen uitkeken op de Badhuisweg.
Achterin de woonkamer waren schuifdeuren, die toegang gaven op het achterhuis en die afgeschut waren met zware bronsgroene gordijnen. Aan de ene wand stond de zogenaamde 'Chinese kast', een van de weinige meubels die uit de Indische inboedel was overgebleven. (beschrijving) Aan de andere kant stond het theetafeltje met daarboven een schilderij van een Drentse hoeve bij zonsondergang. Boven de schouw was een in hout gevatte spiegel met bovenin in de lijst ingebouwd een schildering van een haring op een bord met een citroen. Op de bovenrand van deze lijst stond een Delfts blauw bord met de afbeelding van een heraut en rondom de tekst 'Nederland herrijst'. Zware fauteuils, duidelijk tweedehands aangeschaft, boden zitcomfort.
Misschien stond de radio - het was een zo'n houten kastje met gebogen bovenkant en een wijzerplaat met exotische stations als Beromünster - aan en klonk 'In the mood' of Chattanooga Choochoo' of 'Lilli Marlene'; in een documentaire over deze dag zouden deze nummers er natuurlijk onder zijn gezet.
Het zou best gekund hebben dat nadat de stormen van de begroeting geluwd waren de hereniging nog luister was bijgezet door de koffergrammofoon tevoorschijn te halen, zoals zovaak later nog gebeurd was. Met een zwengeltje werd hij opgewonden, een nieuwe stalen naald werd in de kop gezet en een zwarte schellakken plaat werd uit zijn pakpapieren hoes gehaald en opgezet, laten we zeggen een favoriete plaat uit de verzameling operaplaten van mijn opa, zoals 'Que gelida la manina', gezongen door Benjamino Gigli.
Dat hoort allemaal bij die dag en natuurlijk reed ook herhaaldelijk de zogenaamde Blauwe Tram knarsend voorbij, de buurttram van Scheveningen naar Voorburg, die over de middenberm van de Badhuisweg reed en een halte had tegenover ons en ook reden jeeps met soldaten in veldgrijs af en aan voor de geelgroene villa aan de overkant van de Badhuisweg, want daar was gezien het wapenschild met rode 'maple leaf' boven de deur de Canadese Militaire Missie gevestigd.
Maar dat is allemaal reconstructie, wat ik mij eigenlijk vooral herinner is dat ik dat glas limonade uit mijn handen liet vallen en dat het glas brak en dat ik in huilen uitbrak, een onmatig heftig gehuil, dat in geen verhouding stond tot het accident.
Waarschijnlijk onderbraken mijn familieleden even hun enthousiaste uitwisselingen en werd ik even getroost en gingen ze weer verder en zei mijn vader tegen zijn jongste broertje die nu vijftien was, hoe hij al een echte man was geworden en vroeg hij aan zijn andere broer, die voor de oorlog een eigen schoolband had gehad en liedjes had gecomponeerd of hij nog muziek maakte - en waarschijnlijk hebben ze toen al of de volgende dag een paar van die liedjes samen gezongen - en de anderen grapten natuurlijk tegen mijn vader dat hij zo kaal was geworden, maar dat hij toch ondanks de kampjaren er zo goed uitzag en mijn moeder vroeg misschien aan mijn grootvader of hij nog zoveel in de boeken zat en natuurlijk heeft mijn grootmoeder, die schwärmde met de Franse taal, toen al - of tenminste een paar dagen later - mij Franse woordjes willen leren en mijn grootvader heeft mij waarschijnlijk al heel snel even op schoot gehad, ik zie in ieder geval het beeld van een oudemannenvest (hij droeg altijd een driedelig donker pak) met een horlogeketting daaroverheen en gemorste sigarenas erop en ik hoor zijn stem nog die een kinderliedje zingt, met kinderlijke vervormingen van de woorden, dat vond hij leuk. Hij was toen eenenzestig, ik ben nu ouder dan hij toen was.
Maar waarom ik toen zo'n excessieve huilbui had en waarom ik speciaal dat moment herinner, dat is gissen geblazen. Er was natuurlijk een vermoeiende reis geweest, van de Amsterdamse Javakade naar Den Haag. In Amsterdam waren we met de boot gekomen uit Harwich, want we hadden een paar dagen in Londen gelogeerd. In Londen waren we gekomen uit Southampton, waar we waren gearriveerd na een driewekenlange bootreis uit Bombay. In Bombay waren we gekomen na een driedagenlange treinreis uit Calcutta, waar we 4 maanden geïnterneerd waren geweest. In Calcutta waren mijn moeder en ik aangeland na een omslachtige vliegreis vanuit Bandung via Batavia en Singapore.
Maar het kan ook gewoon zo'n hysterische huilbui zijn geweest, die kinderen soms hebben, wanneer het nieuwe teveel is en te overweldigend 
Herenigde familie Cassuto mei 1946
Gebed voor Israel/Prayer for Israel My God
In this sacred moment, give us hope for Israel and her future.
Renew our wonder at the miracle of the Jewish State.
In the name of the pioneers who made the deserts bloom - give us the tools to cultivate a diversity of Jewish expression in Israel.
In the name of our fallen soldiers - give us courage to stand up to the words and ways of zealots. Those in our own midst and those among our neighbors.
In the name of Israeli inventors who have amazed the world with their innovations – help us apply the same ingenuity to finding a path to peace.
In the name of all these women and men - grant us the strength to conquer doubt and despair in Israel.
Replacing doubt with action.
Replacing despair with hope.
And let us say: Amen.
Anat Hoffman, Israel Religious Action Center
gedicht over vluchtelingen
Dit mooie gedicht over vluchtelingen las de Nijmeegse stadsdichter Frouke Arns voor op een vredesbijeenkomst in de vredesweek 2015 te Nijmegen
Dwaalgast
De lijnen rond je mond vertellen zoveel
meer dan jij verzwijgen wilt. Jouw handen
spreken verre talen, op elke vingertop
een triest verhaal. In je kasboek bewaar je
de rode woorden angst en brand, rondgrijpend
koudvuur lees ik in de witregels van je blik.
elke vrijheid kent zijn oorlog
elke oorlog zijn geschiedenis
elke geschiedenis zijn herhaling
Ik zal opnieuw beginnen.
elke herhaling kent zijn geschiedenis
elke geschiedenis zijn oorlog
elke oorlog zijn vrijheid
Je komt over water, het ruisen
van zoute adem nog in de schelpen
van je oor. Je komt over land
volgt het spoor met velen naar hier,
het onverklaarbare schouwspel van je leven
en je verfrommelde god in een kapotte plastic tas.
Wat ik zou willen als ik in jouw schoenen stond
een dak, een bed, een nieuwe taal, het woord
voor een uitgestrekte hand waarop de vogel
zachtjes koerend landen mag.
Frouke Arns meer gedichten van Frouke Arns op haar website
HET HUIS VAN DE VREDE
Het is een joodse traditie om verhalen te vertellen min of meer als gelijkenissen (bv Martin Buber verzamelde chassidische vertellingen, bekend zijn de mystieke verhalen van rabbi Nachman van Bratslav.)
Ter gelegenheid van de vredesweek 2013 heb ik dit verhaal op maat geschreven,
een sprookje over een breekbaar fenomeen
Lang geleden was er een wijze koning met een uitgebreid rijk met wel duizend provincies.
Over één provincie, ver weg van de hoofdstad, maakte hij zich grote zorgen. Het was een eiland, dat lag voor de kust aan de rand van zijn rijk. Op het eiland lag de grote mijn, waar het kostbare en onmisbare goud werd gewonnen.
Er bereikten de oude vorst berichten over woelingen op het eiland; ruzies tussen de clans over de inkomsten van de mijn liepen steeds hoger op en ontwrichtten de samenleving daar; er woedde een ware burgeroorlog en de koning was verbijsterd over de wreedheden waarover hij las in de ambtberichten die hem door koeriers werden overgebracht. 's-Nachts schrok hij wakker van nachtmerries, het leek wel of het gehuil van stervenden en de wanhoopskreten van vrouwen en kinderen zijn slaap binnen woeien.
Hij besloot zijn oudste zoon naar het gebied te zenden met de opdracht om daar de rust te herstellen. Hij gaf hem vier divisies soldaten mee, stoere kerels, goed bewapend.
Toen na twee jaar zijn zoon terugkwam zei de koning tegen hem:
Mijn dromen zijn nog niet bedaard; hoe is het daar nu op mijn eiland?
- De soldaten brachten met hun overmacht en met harde hand de rust terug, zei de oudste zoon, maar niet voor lang. De bevolking keerde zich tegen het leger en een guerrilla brak uit.De gevechten zijn weer opgelaaid, de wreedheden zijn weer teruggekomen en iedere dag komen er weduwen en wezen bij.
De koning was zeer terneergeslagen. Hij gaf orders om alle wijsheidboeken bij hem te brengen en de bejaarde vorst zette zich aan de studie. Toen schreef hij vier boekrollen vol met instructies en deze rollen borg hij op in amandelhouten kistjes.
Hij riep zijn tweede zoon bij zich, een geliefd man met groot gezag, en zei hem: ga in mijn naam naar het verre eiland, waar de oorlog woedt en breng er vrede. Hier zijn vier kistjes met instructies. Voer ze uit, zodat daar de vrede een kans krijgt en ik weer kan slapen.
Toen de tweede prins na twee jaar weer terugkwam, zei de koning:
- Iets beter slaap ik wel, is er vrede op mijn verre eiland?
De prins antwoordde:
Toen ik aankwam op dit gekwelde eiland ontsloeg ik de corrupte gouverneur en ontbood ik de generaals, clanhoofden en wat er over was van de Raad der Ouden. Gelukkig eerbiedigden allen mijn gezag. Ik maakte de kistjes open en onthulde uw instructies voor het bouwen van vier huizen.
Zo werd eerst het huis van de kracht gebouwd. Hier leverden alle mannen hun wapens in. Deze werden omgesmeed in ploegscharen, snoeimessen en allerlei andere nuttige instrumenten, die de wederopbouw van het eiland zouden kunnen dienen. Met de overgebleven wapenen werd een politiemacht van flinke en eerlijke mannen uitgerust.
Meteen daarna werd het huis van het recht gebouwd. Daar huisden de rechters, die ik heb benoemd, integere en wijze mannen en vrouwen, die ik koos uit velen. Deze hebben zich gebogen over een rechtvaardige verdeling van de inkomsten uit de mijn van het zo fel begeerde goud.
Intussen is ook volgens uw instructies het huis van de verzoening gebouwd, zei de prins. Hierin werd onder leiding van bekwame mannen en vrouwen gewerkt aan heling van de geslagen wonden en werden vijanden van weleer ertoe gebracht elkaar te ontmoeten en naar elkaars verhalen te luisteren In dit huis is veel geschreeuwd en gehuild, maar uiteindelijk heeft veel vergeving plaats gevonden.
De uitvoering van uw instructies eiste veel moeite en zorg, maar het heeft goed gewerkt, zei de prins tegen de koning. Na enige tijd begon de boer weer zijn land te bewerken voor een nieuwe oogst, de bakker begon weer brood te bakken, de slagen van de smidshamer begonnen weer te klinken, de vrouwen spreidden hun was weer op het bleekveld, de vissers hesen weer zingend de zeilen van hun boten en de werkers in de mijn sloegen weer aan de arbeid.
En het vierde huis, vroeg de koning, het huis van de vrede, is dat gebouwd?
Het vierde huis, antwoordde de prins, het huis van de vrede, waar eens per jaar uw verjaardag gevierd zal worden met muziek, zang, dans en spel, is nog in aanbouw. Het zal een prachtig huis worden, oorspronkelijk van lijn en groots van stijl.
Daar ben ik blij om, zei de koning, maar toch. Als ik aan mijn verre eiland denk trilt mijn mond en beeft mijn hand soms zo, dat ik het glas wijn, dat ik aan mijn lippen wil brengen, valt en in duizend scherven breekt. En zie ik het goed, een rimpel tussen je ogen en een zorgelijke trek om je mond?
Het huis van de vrede is kwetsbaar, zei de prins. De clanhoofden hebben de mijnbouw weer fanatiek aangepakt. De mijngangen van de mijn met het kostbare goud, strekken zich steeds verder uit in de ondergrond en deskundigen vrezen, dat deze mijngangen de fundamenten van het huis van de vrede zullen aantasten. Lichte aardschokken worden al gevoeld.
Er is sprake van groeperingen, die u niet meer willen erkennen en die de belasting op de opbrengsten van het goud voor zichzelf willen houden
In de vissersboten smokkelen nog onbekende elementen illegaal goud naar het vasteland, is mij gemeld...
Verder hebben mij ook inlichtingen bereikt, dat toch niet alle wapenen zijn ingeleverd en dat in kelders en schuren nog vele geweren en granaten zijn verborgen
Inderdaad, zuchtte de koning, breekbaar is de vrede..
.
Het pothuis

Februari 1969 kwam mijn drugsgebruik onontkoombaar aan het licht. Vele jaren had ik een dubbelleven geleid. Overdag was ik een keurig veelbelovend jong ambtenaar op het departement , s-avonds was ik een junkie..
Ik had toen net een nieuwe woning betrokken, het ‘pothuis', een oud zeventiende-eeuws pand aan de Amsterdamse Veerkade in Den Haag, een hoekhuis, waarin de keuken zich bevond in een laag, smal en langwerpig aanbouwtje aan het huis aan de kant van de Kranestraat . Dat aanbouwtje wordt een pothuis genoemd, maar in mijn persoonlijk verhaal heet het hele huis een pothuis (een tweede betekenis schemert door; er werd in de tijd dat ik er woonde nogal eens ‘pot' - marihuana en hasjiesj - gebruikt).
Dat het pothuis vrij kwam, hoorde ik van een kennis, Rob T., die er toen woonde en ging verhuizen. Ik was net mijn appartement aan de Willemstraat uitgezet en ik was dakloos. Ik logeerde bij een vriend, die grootmoedig een matras voor mij had neergelegd in zijn ruime kamer, die wel boven een luidruchtig artiesten- en journalistencafé was gelegen.
Het pothuis bood uitkomst. Rob T. wilde mij als volgende bewoner voordragen. Het tafereel, dat zich onthulde toen hij mij vanuit het smalle gangetje de voorkamer in liet van de grote suite is onvergetelijk. In het kale vertrek stond helemaal niets, behalve middenin een eenvoudig tafeltje waarop een schrijfmachine. Het goedkope zeil van de voorkamer was geheel bezaaid met proppen papier, afgekeurde schrijfsels, want Rob was schrijver en speciaal toneelschrijver. De inspiratie had kennelijk de laatste tijd niet toegeslagen. Ik heb in die tijd een stuk van hem gezien, waarvan het enige dat ik me ervan herinner is, dat er een reusachtige kam in voorkwam en enige andere tot in reuzenproporties vergrote objecten, dat was ook vooral de grap..
Toen ik in het huis trok, kwam er qua inrichting niet veel bij trouwens. Een paar schamele leunstoelen en een tafeltje in de voorkamer. De voorkamer versmalde zich naar achter tot een sort overloop naar de achterkamer. Op die overloop stond tegen de wand het opklapbed, dat ik dankbaar als nieuwe slaapplaats over had genomen. Vlak bij de deur vanuit de gang naar de voorkamer was nog een smalle bordkartonnen voorwand, waarin ronde uitsparingen, twee of drie, ruimte boden om er iets neer te zetten en in het verleden hadden daar nieuwe schoenen geprijkt, want het huis had ooit een schoenmakerij geherbergd. De achterkamer was ruim en lag een beetje lager, een donker vertrek, via een afstapje te betreden. Daarin had de schoenmaker de schoenen gelapt en zich bij zijn leest gehouden Nu stond daar mijn bureau, dat nog in de jongenskamer van mijn vader had gestaan en dat ik nu van kamer naar kamer had meegesleept. Verder een zware kustlederen fauteuil, die zich liet uitklappen tot bed. Ook mijn boeken stonden daar deels op meegebrachte boekenplanken, deels in lange rij tegen de wand. In die lage aanbouw aan de andere kant van de gang – het eigenlijke pothuis - bevond zich een primitieve keuken.
In dat gangetje mondde ook de trap uit naar de bovenverdieping. Daar woonde een verpleegkundige, een jongeman zo van een Achterhoekse boerderij, die voor het eerst in de grote stad woonde. Bij mij op bezoek was hij onder de indruk van mijn grote hoeveelheid boeken. Hij vroeg, of hij mijn woordenboek Latijn mocht lenen. Hij zag er kennelijk de toegangspoort in tot het voor hem onbekende terrein van intellectuele ontwikkeling. 's-Avonds posteerden zich voor mijn twee ramen tippelaarsters en trokken auto's van potentiële klanten en pooiers voorbij. De Amsterdamse Veerkade, ooit het toneel van nijverheid en handel en woonplaats van eerbare burgers was, verloederd.
Eenmaal met een diepe zucht van verlichting aangeland op mijn nieuwe woonplek keek ik eens terug op de afgelopen jaren van mijn dubbelleven als braaf ambtenaar en junkie, verslaafd was aan opium en amfetaminen.
de wet
Al vrij snel nadat ik op mijn vierentwintigste begonnen te werken had ik kennis gemaakt met de dope. Als jurist bij op het departement was het mijn taak te werken aan de voorbereiding van een belangrijk wetsontwerp, verder te noemen de Wet. Voor de Wet vergaderde ik, maakte teksten, voerde overleg gevoerd, telefoneerde ik, sleutelde aan compromissen etcetera. Niet lang na het begin van die eerste baan van mij kwam Benno een keertje bij mij thuis langs. Hij was pas verhuisd uit Amsterdam naar Den Haag en was op zoek naar nieuwe vrienden, nu hij zijn junkieleven in Amsterdam had achtergelaten; wel had hij nog wat opium bij zich, en hij liet zien, hoe je dat met wat water vermengd in een lepel kon opwarmen tot een bruin watertje, dat je in een spuit kon optrekken en kon inspuiten. Zo kreeg je een heerlijke prikkeling door het lijf en dan daalde een immense vrede neer, helemaal wanneer je het shot nog wat kruidde met wat amfetamine.
.
Dat leek aanvankelijk dé oplossing voor een diep schrijnend kerngevoel van wanhoop en gemis. Zo vaak deed van kindsbeen af al bij het wakker worden een dunne en schrille pijn zich voelen midden in de borst, niet een lijfelijke pijn, maar toch, een schurend en scherp gevoel van bodemloos gemis, dat komt en gaat in golven. Het valt niet te negeren, al doet de geest zijn uiterste best met een stoet aan beelden en eindeloos gepieker een oplossing te vinden voor een mysterieus probleem, dat zich aan verwoording onttrekt, een vruchteloos pogen. Om hulp vragen komt niet op, geen benul van de mogelijkheid ellende met iemand te delen. Een enorm protest roert zich in de diepte, zo'n eis dat die frusratie, die onlust onmiddellijk stopt! Maar die plek, halverwege het hart en de zonnevlecht wil zijn schrille zang altijd maar door zingen, een leven lang, lijkt het wel. De dope bracht uitkomst. Een mens heeft toch recht op een gevoel van beetje gewoon welzijn. Eindelijk voelde ik mij ‘normaal', met rust, vrede en energie in het lijf.
Binnen een paar weken was de ‘habit' (verslaving) ontstaan en intensief in het lijf gekropen
Zo ontwikkelde ik een dubbelleven; van keurige kantoorbediende met colbertje, overhemd en das overdag (met in plaats van een boterhammentrommeltje een voorgeprepareerd shot opium speed mix, te consumeren op de plee) transformeerde ik 's-avonds tot junkie in manchesterbroek en spijkerjasje met vaak allerlei gespuis van de ‘scene' over de vloer. In diezelfde jaren was, vele regionen hoger dan ik, Ben Korsten, de ‘mannetjesmaker' en allereerste spin doctor van veel toenmalige bewindslieden, ook aan de dope.
afkicken
Maar na een paar maanden fluisterde een innerlijke stem mij toe, dat het zo toch niet door kon gaan. Ik ging afkicken. ik zou gaan afkicken, een week thuisblijven met een zogenaamd griepje en ik zou weer de oude zijn..
Ik woonde toen in de Nieuwe Schoolstraat – daarover heb ik elders geschreven – en voor het huis stond mijn 2e hands Skoda, voor een paar honderd gulden overgenomen van de vader van een dubieuze kennis. In dat vehikel maakte ik levensgevaarlijke ritten samen met Scheveningse Ellen, die toen een paar maanden mijn vriendinnetje was. Ellen was mij al opgevallen, toen ik haar in een cafeetje zag flirten met de dichter Quirijn. Ellen met haar poezelige snuit en prachtig lang golvend blond haar, dat leek me wel wat. Maar zo besloot ik, ze was veel te mooi voor mij. Op een keer kwamen er als zo vaak allerlei gasten, hele en halve artiesten en hele en halve gebruikers, over de vloer in die Nieuwe Schoolstraat en waarachtig Ellen was ook meegekomen. Ik vertelde de goegemeente die avond, dat ik nu resoluut zou afkicken, aanstaande dinsdag zou ik beginnen.
Die dinsdag was ik dat plan al haast weer vergeten.
Wel had ik iets anders revolutionairs gedaan; een verliefd oog had ik laten vallen op Jeanne. Ik zou niet meer weten hoe en waar. Het was een tenger meisje met onvergelijkelijk grote mooie blauwe ogen en blond haar, dat haar gezichtje als een gouden waterval omlijstte. Ik had haar uitgenodigd om te komen eten. Tot mijn verbazing had ze toegestemd. Een maaltijd bereiden was nog geheel buiten mijn blikveld en ik had een chinees gehaald. We zaten uit ons plastic bakje met bami te snoepen en ik wilde haar net iets vertellen over dat ik wat problemen met drugs had. Daarbij hoopte ik als een eerlijke kerel over te komen maar ook wel enige indruk te maken op haar, want in die tijd hing nog een romantisch waas over druggebruik, dat te maken had met de beat generatie van Allen Ginberg en Jack Kerouac en zelfs nog met de Franse dichter Rimbaud. De arme kunstenaar, rebel, aan de wereld lijdende outsider in een hopeloos burgerlijke wereld.
Net toen ik daar over wilde beginnen ging de deurbel. ik trok bovenaan de trap aan het touw om de deur te openen. Daar stond Scheveningse Ellen.
Hoi, riep ze en kwam de trap op. Je gaat vandaag afkicken, hè, ik ga je helpen, zei ze met de vastbeslotenheid van een geroutineerde verpleegster, ze was trouwens verpleegster in opleiding in het Westeinde ziekenhuis. Ze had een weekend tas in de hand en had kennelijk een langer verblijf in mijn pand op het oog. Ze kwam de kamer binnen, ik ga hem helpen met afkicken, zei ze tegen mijn bezoek. Ik weet niet meer hoe, maar in mijn herinnering is Jeanne D. opeens weg. De kamer was opeens gevuld met een en al Scheveningse Ellen.
In mijn geest staat ze daar nog steeds als bevroren, met haar mollig toet in poeslieve bezorgdheid geplooid, haar donkerblauwe minirokje om de stevige heupen en de voetjes gestoken in felgroene pumps.
Dat afkicken lukte natuurlijk niet. Maar Ellen bleef. Een paar dagen later bracht een vriend van Ellen met zijn auto spullen van haar langs, ze was de verpleegsterflat afgezet wegens herhaaldelijke nachtelijke afwezigheid en mijn bescheiden anderhalve kamer waren nu haar voorlopig onderdak...
Na die eerste poging om af te kicken ontstond weldra een nieuw plan. Tijdens mijn kantoorarbeid uit de ramen kijkend had ik een zonnig perspectief gedroomd, dat mij gaandeweg steeds meer obsedeerde; Ik ging rijlessen nemen, rijexamen doen en dan, aan het eind van de zomer, zou ik met mijn auto naar Marokko gaan en wie weet nog wel verder.
Na anderhalf jaar ambtenarij kondigde ik daarom vrij plotseling mijn ontslag aan. In de tijd die na mijn ontslag vrijkwam zou ik dan natuurlijk nog moeten afkicken, maar dat zou dan geen probleem zijn. Mijn chef, mr. de Witte, liet mij node gaan, want ik was zo'n beetje de superdeskundige inzake de Wet geworden, alle ins en outs van de Wet en zijn Memorie van Toelichting zaten in mijn kop. Maar goed, de Wet was in ontwerp klaar gestoomd voor indiening bij de Tweede Kamer. Verder moest de ambtenarij het maar verder zonder mij bekijken! Gedaan met dat kantoormannetje zijn, nog eenmaal wilde ik de vrijheid proeven.
De staatssecretaris had zich ten afscheid bij mij laten roepen samen met mijn inmiddels aangenomen opvolger, mr. Iederman. Daar stond ik, stoned en wel. De bewindsman zei mijn vertrek te betreuren, prees mijn verdiensten ten overstaan van mijn opvolger, die naar hij hoopte mijn voorbeeld zou volgen.
Intussen was ik gezakt voor mijn rijbewijs. Ik reed tijdens de lessen al zo slecht, dat mijn instructeur weigerde zijn auto voor het examen ter beschikking te stellen.
Los daarvan was mijn Skoda ook geen succes. Een keer terug van een illegale dollemansrit trok ik de handrem aan en - ‘wat hebben we nou' - hij schoot helemaal los van de bodem; het handvat bleek helemaal doorgeroest. Ik ben er nog een paar dagen mee doorgereden, heel voorzichtig, zo voorzichtig, dat, toen ik de hoek Spui - Grote Markt straat met een slakkengangetje vlak langs de stoep omsloeg, een agent dat opviel; hij sommeerde te stoppen, geen rijbewijs, auto moest blijven staan, werd later door de politie opgehaald, einde verhaal.
De naïeve hippie droom rond het Marokkaanse avontuur brokkelde steeds verder af. Scheveningse Ellen had een lover gevonden in Amsterdam, dat ook nog, groot geschapen, zei ze en toen heb ik haar mijn kamer afgezet. Dat was te veel zout in de wond van mijn kwetsbare mannelijkheid.
De zomer was bijna voorbij,. Het ontslag uit mijn goedbetaalde baan was ingegaan. Vervolgens werd mij de huur opgezegd. Inderhaast was een nieuwe woonruimte gevonden, een dure etage in het Haagse Statenkwartier, een suite; de enorme achterkamer betrok ik daar en in de voorkamer, vestigde zich Benno. Daar zaten we een keer met een hele troep genode en ongenode gasten, te drinken, te roken en te blowen, te praten over muziek en op de pick up draaide The Band – de LP Big Pink was net uit - , toen er werd gebeld, een keurige kleurloze meneer betrad de voorkamer, wie was dat nou, ik zei, mr. Iederman, mijn opvolger op het departement. Hij wilde mij wat vragen, zei hij, verbaasd de kamer rondkijkend..
In die voorkamer woonde dus Benno, die ook al in de Nieuwe Schoolstraat een kamer boven mij had. Benno was als het ware mijn junk maat.geworden. Hij bracht in het begin de dope uit Amsterdam. Een klein monument wil ik hier voor hem oprichten. Hij was acht jaar ouder dan ik. Scherp gesneden kop, beetje Frans type. Hij speelde tenor sax en had in de ontloken Amsterdamse jazz scene met bekende muzikanten meegespeeld. Daar was hij ook aan de drugs geraakt. Hij was naar Den Haag gekomen om de drug scene in Amsterdam te ontlopen en in Den Haag zou zijn oudere zus een oogje op hem houden. Dat toezicht mocht niet baten. Benno was altijd ‘bezig met afkicken', maar gebruikte intussen alles wat los en vast was, niet alleen opiaten en speed, maar ook barbituraten, valium en de drank kwam zo nu en dan van pas. Het liefst nam hij voor het slapen gaan een mandrax en een literfles bier in.
Hij was altijd goed gekapt en geschoren en netjes gekleed in meestal pastelkleurige vrijetijdskleding. Benno was er erg op gesteld dat zijn uiterlijk niets verried van zijn gebruik van narcotica. Naar alle hokken en kamers waar hij huisde sleepte hij zijn hoogtezon mee, waarmee hij zich verzekerde van een gezonde en gebruinde tint op de goed geschoren wangen, voorzien van welriekende after shave. Achter die gevel was het allemaal minder mooi. Zijn kamer was het een heidense rotzooi, met te midden daarvan zijn bibliotheekje met zijn lievelingsschrijvers W.F. Hermans en Louis Ferdinand Céline. Graag liet hij cynisme gemengd met desperate humor in onze gesprekken doorklinken. Zijn geliefde platenverzameling mag ik niet vergeten te vermelden. Behalve in jazz was hij net zoals ik hevig geïnteresseerd in de toen pas doorgebroken popmuziek. Ooit wilde hij een roman schrijven en een verhouding hebben met een negerin (die laatste wens is vele jaren later ooit een tijd lang uitgekomen).
Toen Benno een keer zijn schoenen uittrok zag ik een stel onbeschrijfelijk vuile voeten met rouwranden aan de tenen. Hij baadde zich nooit en deodorants moesten veel goed maken.
Als ik aan Benno denk, denk ik het liefst aan de saxofoonsolo die hij ooit speelde, alleen in zijn kamer boven mij in de Nieuwe Schoolstraat, een lange smartelijke melodie in lange lyrische bluesdoordrenkte lijnen, hartverscheurend mooi, was dat maar opgenomen.
Maar goed, terug naar mr. Iederman in die kamer aan de Mauritslaan. Wat wilde mr. Iederman mij zeggen. Men had op het ministerie gehoord dat ik nog in Den Haag verbleef. De Wet was ingediend bij de Tweede Kamer. Op het departement moest nu de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer worden gemaakt. Welllicht zou ik weer in dienst willen komen om daarin het voortouw te nemen...
Daar wilde ik over nadenken, zei ik, maar toen de man weg was sprong ik een gat in de lucht. Ik was blut, en nu de tweede afkickpoging niet was gelukt had ik het geld broodnodig.
Maar ik moest medisch gekeurd worden.
Ik was langer dan drie maanden niet in overheidsdienst geweest en dan moet je medisch gekeurd worden. .
De dokter van de Rijksgeneeskundige dienst ontdekte van die rare naaldsporen op mijn armen. Dat kwam zei ik omdat ik in het kader van de moderne levenswijze en nieuwe ontspanningsvormen wel eens wat experimenteerde in het weekend.
Maar daar wilde ik desgewenst natuurlijk wel mee stoppen.
Dat wilde de dokter merkwaardig genoeg voorlopig wel aannemen en hij keurde mij voorwaardelijk, voor een jaar, goed. Het was februari dus een jaar later stond een herkeuring op 1 februari mij te wachten. Ik was allang blij, apres mois le déluge.
Zo werkte ik bijna een jaar lang weer aan de Wet en aan zijn Memorie van Antwoord. In het rustige appartementje in de Willemstraat, waar ik na wat tussenstops terechtkwam, kon ik ongestoord doorgebruiken. Ik zorgde zelf voor de dope, ik had een goeie dealer in Rotterdam.
Zo fijn was de dope niet meer, de kick was meestal maar matig en ik was al blij, dat ik niet ziek werd.
Tegen het eind van het jaar gebeurde het, dat ik door een andere afdeling van het departement werd gevraagd om bij hun te komen werken, meer salaris, hogere rang. Mijn reputatie als kundig juridisch medewerker bleek ongeschonden.
Er was nog wel een complicatie, de medische herkeuring, die ik voor de boeg had.
Maar die nieuwe baan, een promotie nog wel, leek een uitkomst te bieden.
Ik bedong een maand vakantie in januari en dan zou ik in die tijd mooi kunnen afkicken! Dat kwam allemaal mooi uit: begin februari lag die herkeuring op mij te wachten. Afkicken, even die medische keuring, geen probleem en dan met een schone lei in een nieuwe baan beginnen
Dus ik aanvaardde het aanbod. Ik zei mijn oude baan per 31 december op en zou in januari nu eindelijk mijn verslaving voorgoed vaarwel te zeggen; het zou even doorbijten zijn, flinke zelfdiscipline eisen, maar dit keer etc. Begin december zou ik nog één keer voor een maand opium scoren, dat opgebruiken en dan zou op 1 januari, symbolischer kon het niet, mijn nieuwe leven beginnen... Laat ik eens inzoomen op die laatste reis naar mijn dealer
een reisje naar Rotterdam
Die laatste tijd was Al mijn dealer. Hij woonde in Rotterdam. Zoals vele keren eerder nam ik de trein uit Den Haag. Van Rotterdam Centraal met lijn 9. Hij woonde ergens in een buurt uit de twintiger jaren vlak bij de Maas, ik weet de straat niet meer, maar nog wel het nummer, negenenzestig.
Ik beklim de grijze hardstenen trap in het portiek en bel aan, iedere keer weer met kloppend hart, zou hij thuis zijn, en zo ja, was hij te bewegen om voor mijn portie dope te gaan zorgen?
Vaak is hij er wel, hij is nogal een huismus, ha, de deur wordt opengetrokken en ik beklim de tweede trap, die achter de huisdeur leidt naar zijn bovenwoning. Meestal ga ik 's-avonds, ook nu, en zoals altijd zit Al in zijn leunstoel voor de televisie, wat uitgezakt, een jaar of dertig is hij, een Amerikaan met het haar kort Amerikaans, het uiterlijk van een gemiddelde Amerikaanse soldaat.
Hij verdient zijn geld met hasj dealen en zelf gebruikt hij hard drugs, en daar is het mij ook om te doen, om de opium. Al zit er bijzonder nors en gemelijk bij. Af en toe blaft hij een bevel - pilsje, waar is dit of dat - voor zijn vrouw, een knappe Indische die meestal niet in de woonkamer is, maar in de keuken of in de achterkamer achter de naaimachine of is ze de kinderen naar bed aan het brengen, ze hadden twee jonge kinderen.
Voor mij zit er maar een ding op, wachten tot Al zin heeft om zich uit zijn stoel te verheffen en voor mij de straat op te gaan. . Dat kan soms wel een uur of meer duren. Da's lang als je ziek zit te worden en zit te springen om je volgende shotje. De TV staat aan.
(Wat waren er in die tijd voor programma's op TV, ik weet het bij God niet meer, Stiefbeen en zoon en het Schaap met vijf poten, het is in die tijd allemaal langs mij heen gegaan. In nostalgische gesprekken over al die mooie programma's uit de tweede helft zestiger jaren moet ik afhaken. Ook op dat zwart-witte scherm van Al zijn TV moet heel wat zijn gepasseerd.)
Al zit "uitgespaced" naar de buis te kijken, terwijl ik weer naar Al kijk als een hond, die speurt naar bewegingen van zijn baasje die wijzen op een uitje.
Dan breekt de verlossing aan, Al staat op om te gaan. Soms kan ik bij hem thuis wachten tot hij terugkomt maar nu ga ik met hem mee, de trappen af naar zijn auto, inderdaad, een klassieke Amerikaanse slee, een Buick of zo. We glijden naar een af andere grote Rotterdamse kade, waar was dat nou ook al weer, ergens in de buurt van de havens, en daar word ik afgezet om verder te wachten want ik mag natuurlijk niet mee naar waar Al met mijn geld op zak het spul haalt, ik denk op Katendrecht (bijgenaamd 'de Kaap') bij de Chinezen, toen nog de rosse buurt van Rotterdam met veel gokhuizen en opiumkits.
Daar is het weer wachten geblazen.
( I' m waiting for the man
Here he comes, he's all dressed in black
beat up shoes and a big straw hat
He's never early, he's always late
First thing you learn you always got to wait
zingt Lou Reed, op mijn favoriete LP van de Vlvet Underground, de eerste, met die banaan van Andy Warhol, weet je wel)
Wachten tot Al weer voorrijdt en ik even in zijn auto stap om een flinke zak zorgeloosheid voor een maand in ontvangst te nemen, een plastic zak vol bruine plakken. Het is de laatste keer, zei ik, want ik ga afkikken. Dat was de enige keer dat hij mij aankeek en ook echt zag en wat persoonlijks zei:
"Keep it up, man".
Hij was geen kwaaie, hij heeft me nooit opgelicht of een poot uitgedraaid.
Naar huis, naar huis! Snel naar huis gespoed, naar mijn appartement in de Willemstraat.
Het eerste dat ik doe is mijn bank van zwart kunstleer uitklappen, in de hoge hoekige zitting is een bed verborgen, mijn slaapplaats. De bedbank is een uitkomst in de beperkte ruimte van mijn minuscule appartement. Dan ga ik mijn shot klaarmaken.
Voor een toekomstig museum over (druggebruik in) de zestiger jaren ga ik dat precies beschrijven. Kenmerkend in die jaren was dat er nog bijna geen heroïne op de Nederlandse markt was, maar wel opium en die werd dan door ons - die eerste nog zich aan de beatniks verwant voelende romantische junks - niet gerookt maar gespoten.
Twee eetlepels leg ik op mijn aanrechtje, beide lepels wat doorgebogen in de hals zodat de lepelschep een mooi kommetje vormt. De opium zit in een vetvrij mat doorzichtig papiertje gevouwen, langwerpig en plat ter grootte van een pink. Daar knip ik een derde stukje vanaf, dat in de ene lepel valt, beetje water erbij, gas aangestoken en de lepel erboven gehouden.
De opium, donkerbruin en stroperig als appelstroop, lost op en de oplossing, eerst troebel nog, wordt heet en helderbruin als sterke thee en gaat koken. De lucht is wee, misselijkmakend en ik kokhals zowat. Lepel weer op het aanrecht voor de eerste filtering. Klein propje watten in de lepelkom en de oplossing wordt nu door het watje in de injectiespuit, nog zonder naald, getrokken en in de andere lepel gespoten. Nu een mespuntje of wat meer amfetaminepoeier (meestal pervitine) erbij en weer even koken. Dan naald op de spuit en weer door een watje, nu door de naald heen, in de spuit getrokken en de zaak is klaar voor consumptie.
Zo, met dubbele filtering en meestal bij ieder shot een nieuwe naald, deed ik het als een van de meer hygiënische (haha) gebruikers.
Nu ga ik op mijn uitgeklapte bed zitten, ouwe stropdas om de bovenarm geknoopt, even aantrekken zodat de aders zichtbaar worden en hup de naald erin, even controleren of het goed zit door wat bloed op tye trekken en daar gaattie. Oefff….
Ik lig op mijn uitklapbed in de Willemstraat. Een prikkelende tinteling stijgt op uit mijn tenen, doortrekt het hele lijf tot mijn kop gloeit, een regen van subtiele weldadige naaldprikjes doortrekt mij, een reuzenhand masseert een immense tevredenheid door het lichaam en nu komt de tweede fase, een golf van kalme energie overspoelt mij, dat is de speed, ik drijf in een zee van rust en kracht. Dit alles noemden wij de "flash" en ik moet bekennen, de orgasmen van later hebben, fysiek gezien, dit peil van weldadigheid niet gehaald.
In deze flash back heb ik óók de Velvet Underground opstaan, mijn eerste exemplaar, net opgezet op mijn Dual pick up, mijn allereerste stereo apparaat met de twee luidsprekertjes, die in opgeborgen stand zich samen tot deksel laten samenstellen.
Na het luwen van de 'flash', klinkt het eerste nummer aan de andere kant, "Heroine", beginnend met het liefelijke gitaarlickje, en dan herhaaldelijk versnellend tot een urgent crescendo met veel drums en vioolgekrijs (de 'flash'):
"When I 'm on my rush and on my run and I feel just like Jesus' son ..."
En ik weet niet of ik het toen ook al dacht maar ik denk nu: wat een origineel beeld, je voelen als Jezus' zoon. Een eindeloos goed gevoel en toch een fata morgana….
"And you can't help me now, you guys or all you sweet girls with your sweet talk, you can all take a walk, and I guess I just don't know"
De spijker op de kop.
"Because when the smack begins to flow, then I really don't care anymore, when the heroin is in my blood and the blood is in my head, than thank God I 'm as good as dead and thank God I am not aware.."
Uit het hart gegrepen lig ik te denken en de Velvet Underground is ingegaan tot een heksenketel van razende gitaren, opgewonden drums en krassende violen, in de Willemstraat van toen.
"Oh and I guess I just don't know…"
Maar dan klinkt er een noot van verlossing: Nico. Van deze zangeres zei een toehoorder, geciteerd op de hoes: "Nico astonishing - the macabre face so beautifully resembles a memento mori, the marvellous deathlike voice coming from the lovely blond head".
Nico zingt een teder tekstje, het klinkt bijna als een teenager liedje, haar stem lieflijk koel:
"I 'll be your mirror, reflect what you are in case you don't know, I 'll be the wind, the rain and the sunset, the light on your door to show that you 're home"
Ik ben weggezeild in een metafysische tussenruimte en Nico buigt zich met onwaarschijnlijk mooi engelengelaat over mij heen, mijn redder en verlosser en langzaam wordt ze mijn moeder, jong en mooi als ze ooit geweest moet zijn, ik ben alleen nog maar ontvankelijkheid en de wanden van een peilloze zwarte kloof van smart sluiten zich toe .
Begin februari, tijdens de herkeuring op de Rijksgeneeskundige Dienst kwam eindelijk na vele jaren dubbelleven mijn drugsgebruik onontkoombaar aan het licht.
Van ontwennen in die maand januari was natuurlijk helemaal niks terechtgekomen. Nog geen dag had ik het volgehouden en als een schaap had ik mijzelf naar de slachtbank geleid. Tegen armen vol injectiesporen waren mijn smoesjes niet meer opgewassen. Ik werd afgekeurd en mijn nieuwe werkgever had een probleem.
Intussen was ook de huur van mijn appartement in de Willemstraat opgezegd. Voor de zoveelste keer werd ik juist in tijden van ontbering van mijn kamer afgezet.
Maar na een paar weken als dakloze bood het pothuis mij een nieuw onderdak.
Lang zou ik daar niet van kunnen genieten.
In hoge ambtelijke kringen werd beraadslaagd wat te doen. Misschien speelde een zekere begaanheid met mijn lot een rol, waarschijnlijk ook een portie eigenbelang en mogelijk angst voor gezichtsverlies, er werd mij een keuze geboden: de straat op of een ontwenningskuur, die bij geslaagde implementatie alsnog tot vervulling van de functie zou kunnen leiden.
Ik koos het laatste en zo wandelde ik na twee maanden pothuis met mijn koffertje in de hand de laan op naar de ingang van paviljoen Ockenburg van Psychiatrisch Ziekenhuis Bloemendaal, een inrichting, die zich bij Monster lommerrijk tegen de duinrand aanvlijt. Ockenburg
In de hal van paviljoen Ockenburg werd ik snel naar de opnameafdeling gebracht, vanuit de hal meteen linksaf. Daar werd ik direct gebaad, pyama aan en in bed gestopt. De ontwenningskuur begon diezelfde dag met een flink shot valium.
Zo'n ontwenningskuur wordt in films altijd met veel drama weergegeven. De betreffende acteur schreeuwt en rollebolt over de grond of zit bibberend opgevouwen in een hoekje tegen de muur van zijn kamertje gedrukt, het gezicht verwrongen, amper meer menselijk met schuim op de mond.
Mijn ervaring was anders. Het is natuurlijk allerminst een pretje. Ik kwam de kliniek binnen met een flink laatste shot in mijn lijf, maar na een paar uur begint al het verlangen naar een nieuwe dosis. Allengs neemt de hunkering toe en de twee à drie dagen daarna groeit de hunkering uit tot grenzeloze proporties. Het is of voortdurend legers lastige mieren uitgehongerd door je lijf en leden trekken. Het lichaam eist drammerig onmiddellijke verlossing van deze helse verlangens. Onder de valium gehouden lag ik in een soort wazige en dromerige lamlendigheid vier dagen en nachten in bed. Vooral de nachten waren een marteling. Een keer, maar één keer riep ik de nachtzuster: geef me alsjeblieft een klein beetje morfine...
De vierde dag sloeg ik de ogen op en waarachtig, de hunkering was behoorlijk gezakt.
Ik keek eens om me heen, waar ik was beland: een langwerpige zaal vol bedden en mensen.
Mijn bed lag vlak bij de deur, een zware klapdeur. Kijk daar ging hij met een flinke zwaai open. De psychiater op haar ochtendronde verscheen. Mijn behandelend psychiater was een klein vrouwtje van in de veertig, amper een meter vijftig was ze, met een scherp gesneden gebrild vogelkopje. Ze heette Mees, zeer toepasselijk. Met een fladderend wit doktersjasje aan trippelde ze binnen, klik klak gingen haar hakjes. Ze werd gevolgd door een rijzige verpleegster met een gesteven wit kapje om het strenge gereformeerde hoofd en degelijke zwarte stappers aan de voeten.. Daarachter de zaalzuster van dienst, een poezelige Westlandse. Wat een malle stoet, dacht ik.
‘Hoe gaat het met u?', vroeg dokter Mees en ik zal wel met een ironisch antwoord zijn gekomen, want zo was ik toen.
Zaal één was een lange zaal met een paar kabinetjes, die op de zaal uitkwamen met deuren met een groot raam erin. Mijn medepatiënten komen voor mijn geestesoog langs. Een portretgalerij van een handjevol mensen, die de maatschappij voor langere tijd om bepaalde geldende redenen heeft geïsoleerd uit haar midden. Het is mij een eer om hen met mijn zwakke middelen een klein beetje te herdenken.
Tegenover mij lagen drie jonge mannen, van links naar rechts Ruud, Nico en Wolter.
Ruud was een puistige jongeman van omstreeks twintig, rebels en lastig, hij was het niet eens met zijn opname en dat liet hij soms luidkeels merken. Ik vond zijn protesten helemaal niet zo onredelijk, ik vond hem eigenlijk een behoorlijk normale vent. Maar dat vonden de dokters blijkbaar niet, want opeens was hij verwenen, hij was verplaatst naar zaal zes. Zaal zes, dat was een zware demotie; zaal zes was voor de zware gevallen. De deur zat altijd op slot. Ik heb er wel eens een blik in kunnen werpen, een zaal met grijnzende mannen, sommigen vastgebonden in bed en sommigen waren openlijk aan het rukken. Geen plek om beter in te worden.
Nico was nog een puber, achttien jaar denk ik, een levendige, nerveuze jongeman. Wat zijn diagnose, ik zou zeggen wat meer dan gemiddelde puberproblemen van depressieve aard rond seks. Op een bepaald moment ging hij met ontslag.
Wolter was wat ouder, een dertiger, een zachte blonde man met grote blauwe mistigeogen in een rozig blozend gezicht. In die ogen lag een lethargische vraag: wat is er in godsnaam aan de hand? Hij leed duidelijk aan ernstige depressie, waar een strenge gereformeerdheid vermoedelijk wel deel aan had. Hij werd een aantal keren behandeld met elektroshocks, dan werd de man in zijn bed weggereden lijdzaam als een schaap naar zijn scheerders.
Dan hebben we de klaverjassers, waarvan er een naast mij lag. Het waren beide middelbare mannen, de een in de veertig en de ander in de vijftig, beiden werkzaam bij de gemeente Den Haag, de een administratief, de ander als timmerman bij de gemeentewerken. Diagnose waarschijnlijk depressie met burn-out kenmerken. Gewone overspannen burgers met wat problemen in werk of gezin. Ze waren vaak heel geanimeerd aan het klaverjassen, shaggie op de lippen..
Gaan we wat verder de zaal in, dan komen we Bart tegen. Bart was een heel vriendelijke, spraakzame man van eind dertig, met gevoelige donkerbruine ogen in een mediterraan aandoende kalend hoofd, hij was tuinder in het Westland, heel normale vent zou je zeggen. Maar ja, hij had zijn buien van godsdienstextases, dan klom hij op een stoel en begon in vervoering over Jezus te preken. Dat betekende dus voor hem: naar zaal zes. Na een paar weken kwam hij weer terug en werd enthousiast door de bewoners van zaal één ontvangen, want iedereen mocht hem graag. Een tweede bui van extatische preeklust bracht hem weer terug naar zaal zes. Was hij maar dominee geworden, dan was hij misschien een gevierde evangelist geworden.
Naast Bart lag de machinist, een man van rond de zestig., een man met een zware depressie, . Aan het eind van de zaal was rechtsaf een soort kale ruimte waar het toilet en de douche aan grensde. Er stond een ruwhouten tafel met een stoel, Daar zat de machinist de hele dag met zijn kop op tafel. Soms huilde hij. Welke smart hield hem gevangen? Ik probeerde wel eens contact met hem te krijgen. Hij was treinmachinist bij de Nederlandse spoorwegen geweest. Een keer vertelde hij over een zwaar ongeluk met dodelijke afloop, dat hij een keer met zijn trein had veroorzaakt.
Zaal één liep uit in een ruime erker met makkelijke stoelen. Dat was de standplaats of liever zitplaats van twee oude mannen, opa van Duin en opa van Dam, zoals ze genoemd werden. Opa van Duin was een dikkig mannetje, zei nooit iets en zat maar in zijn stoel te zitten. Hij kwijlde soms een beetje. Opa van Dam was een gemoedelijk ogende kerel en had een guitige trek op zijn gevouwen oudemannensmoel. Hij was wat spraakzamer. Hij zei een keer, dat zijn jarige kleindochter op bezoek kwam en dat hij geen cadeautje had. Ik heb hem toen een van geliefde langspeelplaten gegeven om cadeau te doen, ‘The freewheeling Bob Dylan', met Bob en Suzie Rotolo gezellig gearmd op de hoes.
Nu zouden de twee oude mannen gewoon in een verzorgingshuis thuis horen. Ik denk, dat ze beginnende of zelfs vorderende Alzheimer hadden.
Dan de twee kabinetjes, die op de zaal uitkwamen, waarin om een mij onduidelijke redenen twee geprivilegieerden woonden. De een, van Daal geheten, was een lijzig saai en zwijgzaam persoon, beetje eng tiep, zou best een kinderlokker kunnen zijn, kon ik niet nalaten te denken. De andere bevoorrechte kabinetbewoner, meneer van Dijk, was een Indische man van eind vijftig. Met hem kon ik wel een gesprek voeren. Hij was in Nederlands Indië politiecommissaris geweest. Hier op zaal één was hij immer actief. Hij sprak iedereen aan voor een praatje. Een hele bibliotheek had hij in zijn kabinetje, vooral populair wetenschappelijke pockets. Lange wandelingen in marstempo deed hij in het omliggende afgerasterde duingebied. Hij zelf zei dat hij manisch depressief was, maar ik heb vooral zijn manische periode meegemaakt. Wat voor verhaal uit die roerige naoorlogse tijd in Indonesië ging er schuil achter die donkere ogen in dat pittige Indische gezicht?
Buiten de zaal was ook een kamertje, meteen na de deur links. Daar huisde Arthur. Arthur was een jonge vent van om en bij de twintig, niet onknap met zijn donkerblonde haardos met een charmante slag erin, die uitmondde in een Elvis-achtige kuif.. Hij was de zoon van een bekend politicus. Een onrustige jongen, die je oppervlakkig gezien neurotisch zou kunnen noemen en ik zie ergens voor mij radeloze ouders, die spreken over onoverkomelijke opvoedingsproblemen. Hij was de enige, die een keer of twee per week naar groepstherapie mocht!
Rechts naast de deur was ook een kamertje, eentje voor het bezoek, anonieme stoelen en een tafeltje. Na wat aandringen mocht ik daar mijn muziekinstallatie neerzetten, mijn Dual pick up met de twee luidsprekers. Daar draaide ik vooral Bob Dylan, Buffalo Springfield, Crosby, Stills Nash, Neil Young, Moby Grape, veel country rock, vooral de melancholieke nummers. Arthur kwam soms meeluisteren.
De grote vriend van Arthur was meneer Minderman. Die zat overdag in onze zaal, maar hij had een eigen kamertje op de bovenverdieping. Mijnheer Minderman was een tengere intellectueel – een leraar Nederlands of zoiets - ,een fijnbesnaard mens, met een zachte stem,
Arthur en hij hadden lange gesprekken met elkaar over intieme zaken, maar ook over literatuur en klassieke muziek, waar ik mij soms bijvoegde.
Wie ook een eigen kamer op de bovenverdieping had was de ingenieur. De patiënten wisten niets over hem, maar fluisterden, dat hij ingenieur was en schizofreen. Hij kwam alleen naar beneden voor de maaltijden aan de tafels, die stonden aan het eind van de zaal, maar nog voor de erker. Dan liep hij statig de zaal door, een mysterieuze glimlach op de lippen, en zwijgend schikte hij zich aan tafel bij de anderen, terwijl intussen de verpleegkundige binnenkwam met het blad met de kleine stalen bekerjes erop, die pillen bevatten met alle kleuren van de regenboog en van alle formaten, voor iedere gast zijn eigen mix.
De hongaarse Krul
In het Nederlands Indië van 1940
dacht men nog dat de net begonnen wereldoorlog aan de groene gordel van smaragd voorbij zou gaan. De Japanners zouden Nederlands Indë wel ongemoeid laten. Maar voor de zekerheid werden de koloniale mannen toch opgeroepen voor miltaire training, zo ook mijn vader.
Hij schrijft in een brief van vlak na de capitulatie van Japan in 1945 aan zijn ouders hierover (oude spelling):
" 2 Juli 40 ben ik voor mijn militaire opleiding naar Bandoeng gegaan. (...)
Over mijn dienstplichttijd wil ik kort zijn. Het was me niet zoo'n prettigen tijd voor mij, die al zoo oud was (26, RC). Hard werken, veel studeeren op echt schoolsche manier. Het grootste deel van mijn opleiding bestond uit jonge jongens van 18 en 19, die hun uiterste best deden om op de KMA te komen, zoodat ik om als oudere niet een al te gek figuur te slaan hard moest blokken".
Hij werd tweede luitenant. Later moest ik vele malen horen hoe trots hij daarop was.
Een late getuigenis daarvan kwam boven water toen mijn vader oud en letterlijk der dagen zat en tegen het kindse aan toch nog een lied uit die zware tijden bleek te kunnen zingen, het lied "De Hongaarse Krul". De hongaarse krul was een onderscheidingsteken , dat de soldaat
op de mouw kreeg als hij van sergeant sergeant eerste klasse werd of sergeant-majoor. De krul inspireerde de trainees dit lied te zingen (of werd het speciaal toen gecomponeerd?), toen ze deze fase in hun opleiding bereikten. Ik heb het op een agendablaadje gekrabbeld en zo voor de vergetelheid behoed:
Hongaarse krul, ik kan je niet vergeten
Om jou te krijgen moet je zoveel weten
Hongaarse Krul, we kregen je niet gauw
Daarom zijn we ook zo trots op jou
Je denkt zo na je eindexamen
dat je voldoende hebt geleerd
en dat je voor je verdere leven
volkomen uit bent gestudeerd
Maar als je dan soldaat moet worden
dan voel je je een grote nul
Want dan weet je dat je nog lang niet
genoeg weet voor de Hongaarse krul

Ned. Indie, 1940, de eed na de opleiding tot reserve-officier
Een lastige klant
De man heeft een penis en daarmee een leven lang te dealen.
De penis heeft ook de man; het is het instrument, ontworpen door evolutionaire krachten of door grillige Goddelijke creativiteit, al naar gelang men wil, om de voortzetting van zowel individu als soort te bewerkstelligen. Het is deze ver boven het individu uitstijgende intentie, die het orgaan met zulk een eigenzinnige macht bezet.
Fysiologisch gezien neemt de penis al een heel eigen positie in; hangend aan de onderbuik oogt hij als een geval apart. Hij is een vreemde onderbreking van het verder behoorlijk gestroomlijnde lichaam. Schijnbaar onschuldig tuit de pisbuis eigenwijs naar buiten en schijnbaar onverschillig hangt de gerimpelde balzak te hangen; het eigenwijze orgaan drukt in zijn typische vormgeving een grote mate van zelfstandigheid uit.
Esthetisch gezien zou men de vorm van penis en ballen lelijk kunnen noemen, al wordt dit snelle oordeel onmiddellijk gecorrigeerd door het besef dat dit oordeel sterk zal afhangen van de mate van vreugde en bevrediging die het orgaan aan de bezitter gegeven heeft of geeft of belooft te zullen geven.
Veel mannen zullen penis inderdaad ook als een zelfstandige instantie ervaren, waarmee hij een relatie onderhoudt; De man heeft een penis, de penis heeft ook de man. In de praktijk zien we vaak, dat de man zijn jongeheer een eigen naam geeft, en in de erotische omgang met zijn partner wordt die naam soms ook liefderijk gedeeld. Ook de uitdrukking ‘hij loopt achter zijn lul aan' duidt op een rijk en veeleisend relatieleven tussen de man en zijn deel.
Het lijkt zijn eigen leven en zijn eigen wil te hebben en het is dan ook niet overdreven om te stellen, dat het in het leven van de man een hele uitdaging is om een werkbare verhouding met zijn penis op te bouwen en te onderhouden. Niet toevallig hebben vele religies en ook levensbeschouwingen het als een belangrijk deel hun taak gezien de krachten van seksualiteit weliswaar voor de vruchtbaarheid en voortzetting van het leven te behouden maar verder de ongeremde expressie van deze machtige viriele stuwing in te dammen en te kanaliseren, soms extreem, soms meer gematigd, door richtlijnen, adviezen en soms strikte regels aan de man op te leggen.
Veel is in alle tijden door religieuze machthebbers ingezet om de ruige anonieme energie van de bronst om te buigen naar nobele geestelijke doelen, waarbij men de valkuilen van schijn-heiligheid en kwezeldom niet heeft kunnen vermijden.
Indisch eten
Het landgoed Bronbeek bij Arnhem bergt een bloeiend Indisch restaurant onder de naam Kumpulan. Zachtgroene muren, stevige pilaren, wuivende palmen in potten, ruime zitjes, je krijgt een idee van hoe een Indische 'soos'(sociëteit) - de bakermat van het sociale leven van de Hollandse kolonialen in de Indisch stadjes van de tempo doeloe - moet hebben aangevoeld. Indisch zijn ook de oudere dames die mij opscheppen uit de pittig geurende bakken met sambalans. Het is herdenkingsreünie van de Indische kampen.
Met mijn bordje schuif ik aan bij een paar druk pratende dames. Ze halen kampherinneringen op en ik zet mijn oren gretig open. Ik weet bijna niks meer; de dames zijn een paar jaar ouder dan ik en hebben veel bewust meegemaakt. Ze zijn nu zo tegen de zeventig en vroeger in het jappenkamp Ambarawa waren ze meisjes van zo'n jaar of tien twaalf.
- weet je nog, de nonnen in Ambarawa, ze hadden zo van die witte kappen, heel wijd, met van die grote vleugels en helemaal aan het eind zo'n flapje dat weer terugbuigt
Ik zie het zo voor me, in de vorm van Sally Field die als de Flying Nun voorbijvliegt.
- die kappen moesten ze stijven met stijfsel, maar ja toen was de stijfsel op, en gingen ze zo treurig hangen, die kappen, in de kreukels, toen hebben ze ze maar afgelaten.
Dat zie ik ook voor me, die kappen, helder wit met enorme glanzende vleugels, die kappen die opeens verleppen en verschrompelen als verdorste bloemen in de brandende zon.
- en deden ze toen wat anders op? waag ik mij er tussen.
- toen deden ze hoofddoekjes op
- en als we gingen baden, komt een andere dame ertussen, gewoon in de buitenlucht, waren we naakt, met z'n allen, we kenden geen schaamte meer, maar de nonnen deden eerst een doek om en dan baadden ze zich, heel kuis.
- ach ja, we waren allemaal naakt en dan kwam er een Jap voorbij en dan bogen we allemaal in ons blootje.
Dat weet ik ook uit de verhalen, voor de Jap, ook de geringste, moest je buigen, en waar je ook mee bezig was, je moest het onderbreken en buigen, als een knipmes, je bovenlichaam moest strak voorover kiepen in een hoek van zestig graden boven de lendenen en als je het niet goed deed kreeg je een klap. Gek als peutertje moet ik dat ook vele malen hebben gedaan.
- En al die oudere vrouwen, die waren zo mager geworden, hun vel hing er in plooien bij, alsof ze lege zijtassen hadden.
- Ik dacht steeds, het houdt nooit op, iedereen gaat dood, zegt een van de dames
De andere dame gaat er snel overheen:
- we hadden een clubje vrouwen, die waren steeds bezig met hoe Amsterdam eruit zag, hoe de straten liepen en de steegjes, ik niet, ik was te jong, maar veel vrouwen kwamen uit Amsterdam.
- En recepten, he, steeds maar recepten uitwisselen en fantaseren over wat je ging klaarmaken na de oorlog.
Dat had ik ook vaak gelezen in allerlei kampboeken, recepten uitwisselen en verzinnen, een favoriete bezigheid van de hongerenden.
Wij hadden ons bordje nasi rames op. De dames namen afscheid van elkaar, eentje ging er weer terug naar Canada, was speciaal hiervoor naar Arnhem gekomen.
herzien 12 feb. 2010
de boom der kennis
Intussen kunnen wij ons in dit postmoderne tijdperk nauwelijks voorstellen, dat ooit de man niet heeft geweten, dat zijn penis medeoorzaak is van het krijgen van kinderen, anders gezegd dat de rol van dit lustapparaat onmisbaar is in de procreatie van nageslacht. Toch moet deze toestand van onwetendheid ooit de staat van het mensdom zijn geweest.
Tot voor kort waren er nog stammen, die in deze onwetendheid verkeerden. In de eerste decennia van de vorige eeuw ontdekte de antropoloog Malinovski, dat de bewoners van de Trobriand eilanden (bij Papua Nieuw-Guinea) nog geen idee hadden van het verband tussen seksualiteit en zwangerschap.
In het prehistorische middenoosten is deze ontdekking wel ooit gedaan. De doorbraak van het inzicht, dat de daad van opperste lust en plezier (en wellicht ook mannelijke macht) negen maanden later bij de vrouw zulk een indrukwekkend en ingrijpend gevolg had in de vorm van de geboorte van een kind moet een verbijsterend moment zijn geweest, een primordiale aha-erlebnis, een giant step for mankind. Vermoedelijk was deze pionier van de menselijke wetenschap een vrouw, wat nog doorklinkt in het paradijsverhaal uit de Joodse bijbel. Want wat was de boom van Kennis van Goed en Kwaad anders dan de boom van kennis over waar de kinderen vandaan komen, de boom van de wetenschap over dat babies ontstaan als causa prima uit het slangachtig aanhangsel aan de man, die in de seksuele daad zijn onmisbare gave stort in de vrouw.
De levende natuur (voor de gelovigen: zo gewild door God in zijn fantasierijke en grillige wijsheid) is in al zijn vezels bezeten van een onstuitbare drang naar handelingen en gedragingen die kroost en nageslacht tot gevolg hebben en in zekere zin kan men spreken van een bezieling van de natuur met een soort blind weten omtrent voortbrenging, die het individu verre overstijgt.
Bij de mens is dat weten op een goed moment opgedoken in een heldere bewustheid. Eva ontdekte de verband.
Het is goed denkbaar, dat de vrouwen dit verpletterende inzicht eerst alleen met elkaar hebben gedeeld en het in hun geheime esoterische genootschappen eeuwen verborgen hebben gehouden voor de man. Maar uiteindelijk deelde een Eva dit schokkende feit met een Adam en zo werden man en vrouw uit een prereflexieve wereld geworpen in een wereld waarin zij voortaan wisten, dat de seksuele daad onontkoombaar met zijn gevolg, het kind, verbonden was. Wat een ongezochte maar onontkoombare verantwoordelijkheid opeens! De ontdekking dat de menselijke lust- en liefdesdaad over een lange tijdsspanne heen zulke, aanvankelijke onvermoede, ingrijpende gevolgen kan hebben, moet enorm hebben bijgedragen in het wekken van een ethisch bewustzijn; het wekte de geest tot een enorme sprong in zijn mogelijkheid te denken over consequenties van daden en in het onderscheiden van gevolgen in goede en kwade. De tot kennis gewekte geest kon voortaan daden met goede en kwade gevolgen relateren.
Deze fundamentele kennis moet ook revolutionaire gevolgen hebben gehad voor de man als man. Het moet de rol van de man – en zijn penis - in een heel nieuw licht hebben geplaatst. Niet langer had de vrouw alleen het monopolie van voortbrenging van kinderen. De man bleek een sleutelrol in dit mysterieuze oergebeuren te hebben. Dat moet zijn positie in stam of groep enorm hebben versterkt. Het mannelijk lid steeg mijlenver in aanzien. Het werd een apparaat van magische kracht, een power point van de eerste orde. De sociale organisatie van stam of groep moet belangrijke veranderingen; misschien werd door deze ontdekking wel de overgang van matriarchale naar patriarchale samenlevingsvormen gemarkeerd. Vandaar mijn vermoeden dat de vrouwen hun kennis over de procreatieve rol van de mannen tijdenlang geheim hebben gehouden; ze wisten donders goed dat openbaring van het geheim een gevaar zou vormen voor hun machtspositie..
Het is niet verbazingwekkend dat dit lichaamsonderdeel werd omgeven met magische rituelen en taboe's.
Archetypische laag nog steeds actueel.
In het binnenst van het mannengebied staat als een totempaal de penis daar, omgeven met taboe's.
Een centrum van verering, geheim, kracht en schaamte. In de bijbelse sfeer begon het met het vijgeblad. Denk aan de scène van de dronken Noach, die brutaal in zijn naaktheid wordt gezien door zijn zoon Cham. Die naaktheid is natuurlijk schaamtevol, omdat Cham zicht had op het geslacht van zijn vader, waaruit hij zich voortgekomen wist. Cham wordt vervloekt, een muis die nog een staartje zou hebben. In Deuteronomium staat een duister voorschrift: Als twee mannen aan het vechten zijn en de vrouw van een van hen mengt zich erin om haar man te helpen en grijpt de ander bij zijn schaamdelen, dan moet haar hand worden afgehakt; toon geen medelijden, staat er.
Het gaat niet om zomaar een brutaliteit, een schandalige daad.
De daad van de vrouw raakt de betrokken man in zijn elementaire waardigheid als voortbrenger van nageslacht, of sterker nog waarschijnlijk, ontneemt hem zijn kracht en vruchtbaarheid; zijn mannelijke macht wordt besmet, ontledigt, aangetast.
Hoe die relatie van de moderne man met zijn penis in de praktijk uitpakt, dat kan vele kanten uit. Op zijn best is de man een liefdevolle en begripvolle meester van zijn penis, zoals een goede ruiter het paard richt en stuurt. Op zijn slechtst is de man een tiran of een martelaar van zijn penis, wat tot geestelijke of zelfs lichamelijke castratie kan leiden.
Daartussenin zijn denk ik het overgrote deel van de mannenlevens in te schalen, waarbij ik constateer dat vooral in de eerste levenshelften en vaak ook later de penisrelaties zijn te kwalificeren als in verschillende gradaties narcistisch, met de penis, vermomd of expliciet, als meester of als slaaf.
De man pocht in de vrijplaats van het kameradengesprek op zijn kracht, zijn veroveringen, zijn potentie.
Over zijn vaak wankele innerlijke relatie met zijn eigenzinnige onderdaan heeft hij het niet. In de late moderniteit legt hij zijn onzekerheid en ellende soms bloot voor de vorsende onderzoeker, sublimeert deze in een roman of hij komt een enkele keer los in de spreekkamer van de therapeut of hij deelt in de kring van lotgenoten.
In een enkele goede partnerrelatie is het een bespreekbaar gebied.
30-12-2011
een trip naar Celine
Mo was op bezoek geweest bij een van zijn exen.
Vijf rekende hij daartoe, met vijf vrouwen had hij een relationeel verband gehad, dat langer dan een jaar geduurd had en dat je, soms met enige moeite, onder de term partnerschap zou kunnen vangen. Dit was nummer vier. Intussen was het al meer dan tien jaar geleden, dat hij zo'n tien maanden met haar was opgetrokken.
't Was stormachtig begonnen, zelfs met kinderwensen en trouwplannen - in gedachten noemde hij haar soms nog steeds 'het joodse bruidje', een mooie titel voor een novelle, dacht Mo vaak - maar gaandeweg had zijn smoorverliefde toewijding schipbreuk geleden op de neurotische klippen van haar onberekenbaar gedrag. Een, hooguit twee maanden had ieder de ander gebruikt om een dierbare illusie te realiseren, de rest van de tijd was een nasleep van desperate pogingen om die illusie te redden. Pijnlijke smarten waren bij hem het gevolg die lange tijd nodig hadden om te luwen.
Maar ze hadden steeds contact gehouden. En nu was hij na een vrij lange pauze in hun contact op bezoek geweest in het huisje in Naarden, waar ze driekwart jaar woonde. Maandenlang was ze met niets anders bezig geweest dan met het opknappen en inrichten van dat huisje, het was een waar artistiek project geworden en ook Mo moest en zou naar haar creatie moeten komen bewonderen.
Toen hij voor haar huisdeur stond gaf niemand sjoeche, maar na wat wachtminuten kwam er een compacte auto voorrijden, waar ze amechtig uitrolde, Celine, tenger, springerig, met warrige geblondeerde haren, "Ha Mootje", een korte hug, en hij werd voorgesteld aan een vriendje - "Dit is Bram " - die haar had geholpen met het ophalen van vier reusachtige bamboeplanten, die we vervolgens achterom naar haar tuin zeulden.
Omdat Celine nog vis moest kopen en weer wegreed in de auto, zat Mo een tijd in de woonkamer met Bram, een wat mollige man met een grijzende krullebol en daaronder een jong ogend blozend gezicht, hij vertelde dat hij intensief had meegeholpen met de maandenlange opknapbeurt van het arbeidershuisje waar Mo nu eens wat aandachtiger rondkeek: typisch Celine, veel geschuurd, gepolitoerd en gebeitst hout van allerlei soorten, veel tegeltjes van allerlei antieke snit, veel zorgvuldig van markten, bouwplaatsen en veilingen bij elkaar gesprokkelde lampen, tafeltjes, kastjes en andere curieuze frutsels.
Toen keek Mo eens naar Bram en luisterde naar de intonatie van zijn woorden: inderdaad, weer een verliefde vazal, zoals ze die altijd weer aan haar zijde krijgt. Mo bedacht hoe hij dat tien jaar geleden ook al snel was geworden, een verliefde, maar verscheurde vazal; maar er was ook verschil, Bram leek rustiger, kalmer verliefd dan hij toen was, geen wonder, later op de avond kwam uit dat Bram vrij gelukkig getrouwd was, een drukke baan had en een gezin met kinderen; de relatie met Celine had in deze context meer het karakter gekregen van een intensieve hobby.
Celine kwam binnen door de keukendeur, nu vergezeld van een drukke, springerige reus van een hond, die ook in de auto bleek te hebben gezeten.
"Net op tijd was ik, bij de viswinkel, ze deden de deur al dicht, tonijn heb ik gekocht, moet je altijd vers kopen, hoor, dan issie pas goed, niet die tonijn bij Albert Hein, Kaf, ga op je plaats, nu! Makom! "
Makom is plaats in het Ivrit. Celine sprak met haar honden graag Ivrit.
"Dan luisteren ze beter, of ik klink assertiever, ik weet niet wat het is", zei ze toen ik dat opmerkte, "Kaf, makom! Hij heet eigenlijk Kafka, maar meestal wordt het Kaf. Kaf!"
De bouvierachtige, groot en nog jong en speels, was allang weer van zijn makom gekomen. De relatie van Celine met honden was altijd problematisch.In de tien jaar dat Mo haar kende had ze een stuk of vier vijf honden gehad, allemaal krullerige, omvangrijke bouvierachtigen, allen nerveuze, anarchistische beesten.
Ze kon ze eenvoudig niet opvoeden. Commando's gaf ze genoeg, maar een moment later werd ze weer vertederd door smekende of guitige hondenblikken en sloot ze haar schat weer in de armen. Zodoende wisten de honden gauw genoeg dat een commando nooit serieus genomen hoefde te worden en dat doorzetten met het vragen van hapjes of knuffels altijd beloond werd. Honden waren Celines bedelende, onmisbare, verwende lievelingen, knuffelkinderen, die - anders dan mensen - je niet in de steek lieten.
april 2006, herzien augustus 2009
De Nachtwacht van de Leiestreek
De poliklinieken in het oudere deel van het Universitair Ziekhuis van Gent zouden een goede lokatie zijn voor filmopnamen in een klassiek middentwintigste-eeuws ziekenhuis; lange bleekgemuurde ziekenhuisgangen met gele tegels, waarop de voetstap met een korte holle tik weerkaatst. De lucht is bezwangerd met een vage weeïge medicijngeur.
In één van die gangen huist de poli urologie, waar ik in één van de kamertjes een consult heb met de professor-uroloog over de toestand van mijn blaas.
De specialist is een tengere vijftiger met een vlassig baardje, bril, waarachter een olijke oogopslag. Naast hem zit een piepjonge student, die er wat van op moet steken, van ons gesprek, waarin de uroloog aanvankelijk niet tot vrolijkheid stemmende uitspraken over recidivekansen van mijn onlangs weggebrande blaastumor doet.
Want het gaat uiteindelijk om mijn geschiktheid voor een eventuele levertransplantatie, waar die blaastumor roet voor in het eten gooit. Zo’n recidive kan ik na de transplantatie, waarin het immuunsysteem is platgelegd om afstoting te voorkomen, niet gebruiken. Er is zelfs gewaagd van resectie van de blaas. Maar als ik hem meer heb verteld en hem een document van mijn Nijmeegse uroloog met precieze medische omschrijvingen plus fotootje heb overhandigd, klaart hij wat op.
Hij pleegt een telefoontje met een leverprof.
- Awel, zo’n resectie van de blaas, da’s toch veel te zwaar, concludeert hij tenslotte tegen mij. De lever gaat voor, dat kan levensbedreigend worden, en die tumor, zei hij, ge moet alleszins goed onder control blijven voor die tumor, en als er ene terugkomt moeten wij die aanstonds weer weghalen.
- U bent wel opeens veel optimistischer, zei ik, met gemengde gevoelens denkend aan de nieuwe variant van mijn mogelijk toekomstig medisch traject.
- Natuurlijk, ik heb dit document gezien en ik heb u, de patiënt, gezien en gesproken, zei hij en hij wendde zich uitleggend tot de student, wanneer ge de patiënt niet hebt gezien is het alsof ge iets moet zeggen over de Nachtwacht, hoe kunt ge die beschrijven als ge hem niet gezien hebt?
- ik beschouw het als een groot compliment voor mijn blaas, nu die u aanleiding geeft tot een associatie met de Nachtwacht, zei ik.
Daarover moest de prof, mijn vriendin die naast mij zat en ook ikzelf hartelijk lachen en de student glimlachte bleekjes mee.
- Heb je de Nachtwacht wel eens gezien? Vroeg ik de student, die nee schudde.
- Blijft ge nog in Gent? Dan moet gij naar Emile Claus, er hangt een overzicht van hem in het Museum van Schone Kunsten.
- Emile Claus?
- Ja, da’s een late impressionist, kijk, hoe hij dat licht behandelt … het straalt van zijn schilderijen op u toe, en als ge in de gelegenheid zijt, gaat dan ook naar Deinze, daar in het museum hangt ‘De bietenplukkers’, een groots doek.
Een gouden tip: het lokte mijn vriendin en mij deze ochtendvroege medische episode af te sluiten en op de culturele toer te gaan.
Eerst nog een MRI scan: als een broodje in de oven van het apparaat geschoven met koptelefoon op onderging ik een concert, een alternatieve moderne muziekuitvoering van toeters, tuten, schokkerige soundwaves, afgewisseld met plezant klinkende vlaamse instructies omtrent mijn ademhaling.
In het Gentse museum waar wij meteen naar toe trokken hingen vele doeken van de Vlaamse meester. Zijn belangrijkste schilderijen heeft hij gemaakt tussen 1880 en het begin van de eerste wereldoorlog.
Met de ezel trok hij het nog onschuldige Vlaamse platteland op en trachtte met kunstige, bijna pointillistische toets het licht te vangen, dat vanuit velden en bosschages hem tegemoet scheen, op talloze van zijn werken strijkend langs de tanige lijven van noest op de velden arbeidende mannen en vrouwen. Hooiend, wiedend, vlas plukkend, schaftend of gewoon wandelend langs lommerrijke paden heeft hij ze weergegeven.
Het enorme schilderij ‘De bietenoogst’ wordt gezien als zijn chef-d’oeuvre.
Het hangt, zoals gezegd, in Deinze, in het museum voor Deinze en de Leiestreek, waar nog veel meer Clausen zijn. We zijn naar ook naar dat museum geweest.
In een grote hoge verduisterde zaal hangt het fel aangelichte magistrale doek van zo’n tien bij acht meter; uit de bruine aarde graven vier mannen en een vrouw met een schop de bieten op, die in warrige hopen op het veld verspreid liggen, in de verte staat de boerenkar, waar ze op terecht zullen komen en nog verder weg neigt een lichte hemel van onbestemde kleur naar de herfst.
De donkere zaal met ‘De bietenoogst’ is duidelijk het heilige der heiligen van het museum en ‘De bietenoogst’ is de Nachtwacht van de Leiestreek.
vriendin M. voor 'De bietenoogst' van Emile Claus
meer foto's uit Vlaanderen
Afscheid
Soms kan de emotie je opeens overvallen.
Laatst had ik dat, toen ik op de televisie Joris Linsen (in
zijn programma
Hello
Goodbye) op Schiphol een Surinaamse familie zag interviewen,
die oma wegbracht voor de vlucht naar Paramaribo. De vrouw was
al heel oud, over de negentig, en nog helemaal bij de pinken.
Haar gerimpelde bruine kopje werd bekroond door wit kroeshaar
en haar neus werd bezeten door een bril met enorme glazen. Ze
gaf nog snedige antwoorden aan de interviewer. Omringd was ze
door een hele club familie, dochters, zonen, kleindochters en
kleinzonen en een flink aantal achterkleinkinderen. Allemaal
stonden ze in tranen om hun geliefde omaatje heen; het was duidelijk,
dat ze terugging naar Suriname om daar in haar land van herkomst
te sterven.
Het duurde niet lang of ik of ook mijn borst zwol van een diep
verdriet, waterlanders liepen over de wangen, alsof ik mijn
eigen oma zag vertrekken, voorgoed, om haar nooit meer terug
te zien.
En eigenlijk was dat ook zo. Het Surinaamse omaatje leek op
mijn eigen oma, de moeder van mijn moeder. Ze had ook een vrij
donkere huid, bijna wit kroeshaar en grote diepbruine joodse
ogen. In haar laatste jaren, toen ze bijna negentig was, had
ze een bril op met sterke glazen , waarachter grote koeienogen
mij trouwhartig aankeken. Sterk vermagerd, uitgemergeld, zat
ze in haar leunstoel in de serre van het huis in Scheveningen,
te wachten op de dood. De stoel tegenover haar was al jaren
door haar man, mijn grootvader, verlaten. Af en toe kwam ik
op bezoek, het was begin zeventiger jaren in de periode dat
ik aan opiaten was verslaafd om onbegrepen innerlijke pijnen
te verdoven; een goed deel van mijn inkomen ging daaraan op.
Die bezoeken aan mijn grootmoeder waren beladen met schandalig
opportunistische bedoelingen haar te bewegen mij geld te geven
of te lenen. Altijd deed ze dat, want ik was haar lievelingskleinzoon.
Dat komt omdat wij samen in het jappenkamp zaten.
Wie drieën, grootmoeder, toen al om en bij de zestig, mijn
moeder, amper twintig, en ik, een kleuter, zaten samen in een
aantal kampen op Java. Mijn moeder moest zwaar werk doen, slavenarbeid,
en werd soms dagenlang gestraft of ze lag weken in een ziekenbarak.
Later zei ze tegen mij: 'voor mij was het een geluk, dat grootmoeder
bij ons was; omdat zij te oud was, werd ze door de Jap steeds
ontzien, als er narigheid was. Zodoende kon ze steeds op jou
passen. Daardoor heeft ze ook steeds voor jou een ander (en
heviger) gevoel gehad, dan voor de andere kleinkinderen. En
kon je in haar ogen geen kwaad doen'.
Die beschrijving is denk ik een understatement: in hevige momenten
van angst, verbijstering, verwarring, verlating had ik toch
nog altijd mijn grootmoeder, ze was de constante factor, een
plaats van troost, een baken van vertrouwdheid. In het najaar
van 1945 waren wij weer in Bandung teruggekeerd, grootmoeder
was maar net aan de dood ontsnapt en lag in het ziekenhuis..
In de maand december konden mijn moeder en ik onverwacht uit
Bandung vertrekken naar mijn vader in India. Spoorslags en in
aller ijl werden wij in een legertruck geladen en in convooi
door gevaarlijk gebied naar het vliegveld gebracht, waar de
Dakota stond die ons naar Batavia zou brengen. Tijd voor een
uitgebreid afscheid was er niet. Plotseling weg van mijn grootmoeder
moet ik gedacht hebben, dat vertrouwde gezicht zal ik nooit
meer terugzien, die lieve oma met haar grote, bezorgde bruine
ogen, boordevol onvoorwaardelijke liefde, voor altijd gaan wij
weg van haar; als kleuter had ik nog maar een heel beperkte
tijdshorizon.
Ik kan mij dat overhaaste vertrek niet in beelden herinneren,
maar als een pijnlijke gevoelslaag moet het naar de diepte zijn
gezonken. Een onbegrepen pijn die ik later weer met opium trachtte
te lenigen.
Nu
meer dan zestig jaar later stromen de tranen over dat afscheid.
8 sept 2008
Noam
Chomsky en Israël
Laatst zag ik een interview met Noam Chomsky, de beroemde linguist
en politieke criticaster van Israel en de USA. Ik verbaasde
mij over zijn rabiate kritiek op Israel, temeer daar hij stelde
dat hij in zijn jeugd een zionistische activist was; verder
stelde hij, dat zionisme inhield, dat je tegen een Joodse staat
was. Daarom heb ik - zij het snel en oppervlakkig - op internet
wat bij elkaar gesurfed vanuit de vraag hoe dat nu zat met Chomsky
en het zionisme. Veel info vond ik op een site
van het MIT.
Dat
gaf een kijkje in de complexe wereld van Joodse zionistische
groepen voor en vlak na de Tweede Wereldoorlog in de Verenigde
Staten en het toenmalige Palestina. En dan blijkt hoe de meeste
zionistische groepen in die jaren diep geworteld waren in het
socialisme en dan vooral het communisme in zijn verschilde gedaanten,
Trotskisme, Leninisme, Stalinisme en ook anarchisme. Een van
die groepen, die vooral aan de amerikaanse universiteiten floreerde
was 'Avukah' (fakkel), een andere was 'Hashomer Hatzair', die
in vele landen en ook in de US veel aanhang had. In die groepen
was het socialistische ideaal belangrijker dan Joods nationalisme,
dat zelfs afgewezen werd als een kapitalistische uitwas.
In het spectrum van opvattingen was aan de ene pool nog wel
plaats voor een Joodse staat in Palestina, maar dan op socialistische
basis met een bevolking waarin Joden en Arabieren geheel gelijkwaardig
zouden samenwerken. Aan de andere pool was men tegen een Joods
karakter van de natie: het zou een neutrale staat moeten zijn
voor zowel Joden als Arabieren. Er was vooral voor de oorlog
- ondanks de toen al bestaande spanningen en terroristische
voorvallen - nog hooggestemd idealisme over hoe een Joodse voorhoede
de Arabieren uit hun feodale toestand zouden kunnen bevrijden.
Chomsky was geen lid van deze groeperingen maar er wel aan gelieerd
en erdoor beinvloed door zijn intellectuele vrienden.
Toen de staat Israël werd gesticht in 1947/1948 was hij
tegen. Hij was bang dat de socialistische instellingen zouden
verdwijnen en dat het binationale karakter van Palestina geen
kans meer zou maken en zou wijken voor een overheersend Joodse
en door de Joodse religie bepaalde staat. Toen hij korte tijd
in Israël woonde, in 1953 en dacht over vestiging aldaar,
zag hij dat niet-Joden makkelijk gemarginaliseerd werden.
Tot zover deze inventarisatie van Chomsky's zionistische achtergrond.
Gezien Chomsky's uitlatingen in het vermelde interview lijkt
het of hij de anarchistisch-zionistische idealen uit begin-veertiger
jaren van de vorige eeuw nog onveranderd als meetlat gebruikt
om de staat Israël te beoordelen.
Al in december 1947 sloeg het uur van het compromis: toen de
onafhankelijkheidsverklaring in aller ijl moest worden gesmeed
zag Ben-Gurion zich gevangen tussen religieuze gedelegeerden,
die eisten dat de Eeuwige zou worden vermeld en marxisten die
daar niets van moesten hebben; Ben-Gurion vond het compromis
door te in de verklaring op te nemen 'ons vertrouwen in de Rots
van Israël'.
Intussen heeft Israël zich ver verwijderd van die natie
van socialistische kibboetsen, pioniers en idealisten. Chomsky
merkte bitter op, dat Israël is veranderd in een kleine
replica van van het rücksichtloos kapitalistiche Amerika.
De pioniers ploegen niet meer bezield door een socialistisch
ideaal in weerbarstige grond, eten niet collectief in de gezamenlijke
eetzaal en staan de kinderen niet meer af ter collectieve opvoeding.
Israël is overgeschakeld van het zionistisch ideaal naar
een koortsig kapitalisme. Nieuwe technologieën spelen daarbij
een belangrijke rol.
New York Times columnist Thomas Friedman, op bezoek in Israel,
meldt in een column
van 8 juni, hoe de booming business van de IT technologie
volgens hem de garantie vormt voor overleving in het boze Midden-Oosten:
Israël is overgeschakeld van sinaasappel op software, van
Jaffa op Java. Internationale concerns van naam investeren in
Israëls digitale ondernemingen en stichten research en
development afdelingen.
Na de USA, Europ en China trekt Israël het meeste durfkapitaal
($ 572 miljoen, 1/3 van Europa en niet veel minder dan China)
aan voor investeringen in startende ondernemingen.
Op een of andere manier kan ik de bitterheid van Chomsky begrijpen.
Niet inzover het betrekking heeft op het niet gerealiseerd zijn
van een of andere zionistische vorm van communisme, marxistisch-leninisme
of anarchisme, zaken die hopeloos gefaald hebben als menselijke
samenlevingsprojecten. Wel inzoverre het ideaal van een humanistische
samenleving waar religie, nationaliteit, afkomst geen barriere
vormen voor het in gelijkwaardig werken aan een gemeenschappelijke
welvaart en een wederzijs welzijn verre van verwezenlijkt zijn.
Maar ook kan ik een gevoel van trots niet vermijden, als ik
lees hoe het vernuft in Israël toch steeds weer nieuwe
wegen vindt om zich te manifesteren in produkten die wereldwijd
hun nut bewijzen en afzet genereren.
Maar dan houdt ik mijn hart weer vast en vrees voor het doorzetten
van het amerikaans kapitalisme in een ongebreideld en onspiritueel
materialisme, dat geen oog heeft voor andere zaken dan de eigen
lust en luxe. Het religieus isolationisme en het extreme exclusivisme
van de Charedim biedt daar toch geen oplossingen voor. Een middenweg,
waarin moderniteit zich paart aan enige erkenning van een transcendentale
bedoeling met Jodendom, Israël en de wereld, daarin moet
het toch gezocht worden.
Het moet iets te maken hebben de opdracht aan de Israëlieten
in Ex. 19:6 om een heilig volk te zijn. Israël - zowel
de staat als het internationale Jodendom, het klal Jisraeel
- heeft een missie in de wereld, een taak die uiteindelijk ten
goede is. Een soort Jesajaanse visie moeten we niet kwijt raken;
niet zozeer hoeft dan niet de leeuw naast het lam te liggen
- laat de leeuw de essentie van zijn leeuw zijn behouden en
ook het lam - , maar een groter wonder zou zijn dat Israël
in vrede en vreugde met zichzelf samenleeft en, last but not
least, met Arabieren en Iranezen en een zegen kan zijn voor
de omwonende naties.
Dat is natuurlijk nog heel ver weg, maar onvermijdelijk leidt
de weg daarheen.
Wat ik Chomsky kwalijk neem is dat zijn hart voor Israël
zo kil is en dat zijn zionistische desillusie stremt tot extreme
standpunten, waar uiterst links en uiterst rechts elkaar lijken
te raken.
RC 28 juni 2008
Mijn
loopbaan bij de Militaire Inlichtingendienst
Amper 19 jaar oud kwam ik terecht bij de Militaire Inlichtingendienst
(MID) compagnie.
De eerste twee maanden had ik als rekruut doorgebracht in Maastricht
(de 'Tapijnkazerne'). Daarna waren twee maanden gevolgd van
scholing tot infanterist ('zandhaas'), waarbij ik tijdens velddiensten
in ruitformatie 'met de pik in het zand' over de hei had moeten
tijgeren (met de buik over de grond schuivend vooruitgaan, de
zogenaamde tijgersluipgang), speedmarsen had moeten lopen met
volle bepakking,het zware Garant geweer om de schouder. Een
lichter lot leek aangebroken toen ik naar Venlo moest voor een
chauffeursopleiding.
In die eerste week in Venlo botste ik echter tijdens een rit,
die uitsluitsel moest geven over mijn chaufeurstalent, met mijn
Jeep tegen een kilometerpaal; de instructeur naast mij zei kortweg:
omkeren. Ik werd overgeplaatst naar de 'parate hap' in de legerplaats
Nunspeet, waar de MID compagnie was gelegerd.
De
legerplaats bestond uit allerlei soldatengebouwen, meer dan
twintig denk ik, die haaks stonden op een enorm ruim middenveld.
Daar kwam ik als 'filler' (nieuweling) aan met mijn plunjezak
en gekleed in mijn ‘eerste grijs’. Zo heette het
uitgaanstenue van de soldaten, dat gemaakt was van ruige mosgroene
stof (ooit was het echt grijs) en dat jaren later door een eleganter
kostuum werd vervangen. Maar wij droegen nog het echte tweedewereldoorlogsoldatenpak.
Mijn lendenen waren omgord door een koppelriem, die je met een
soort groene schoensmeer mooi moest houden, ‘blancoën’ heette dat, uit welke term nog op te maken is dat de koppelriem
vroeger ooit wit was. Het hoofd werd gesierd door een nogal
vormloze baret, waarop het koperen embleem van het legeronderdeel
was bevestigd, dat altijd in opperste staat van glans moest
verkeren. Mijn embleem was dat van de Limburgse Jagers, een
koperen jachthoorn gespeld op een stukje donkergroen flanel,
dat bordeauxrood was afgebiesd.

Een van die barakken, grijze karakterloze gebouwen van twee
verdiepingen, herbergde de 101 MID compagnie. Daar aangekomen
kreeg ik een karabijn, die ik verder nooit meer heb aangeraakt.
En ik kreeg een strozak. Want soldaten sliepen toen nog op strozakken,
die als je ze kreeg van de foerier een soort reuzenworsten waren,
het prikkelige stro omsloten door een blauwgeblokte hoes. Ik
sleepte de worst mee naar de soldatenkamer en legde hem op de
grond en ging erop dansen om hem zoveel mogelijk in de vorm
van een matras te krijgen. Ik kreeg een bed vlak bij de deur
met nog een bovenbed. De verdeling van de bedden ging volgens
anciënniteit, na een tijd mocht je naar een bed zonder
bovenbed en als je korporaal was lag je bij het raam in een
bed, dat twee decimeter breder was en zowaar voorzien van een
echte matras.
Dat was allemaal zoals het overal ging in die tijd in alle soldatengebouwen.
Maar bijzonder was, dat ik niet lang na mijn aankomst naar het
leerlokaal moest op de eerste verdieping. Daar stonden een aantal
tafeltjes waaraan soldaten zaten te studeren. Ook ik moest achter
zo’n tafeltje gaan zitten en voor mij werd een boek neergelegd.
Een Russische grammatica, een dikke pil, geschreven door een
meneer Kolni Balozky , als ik het me goed herinner. Daarmee
begon mijn carrière bij de MID.
Want het Westen, Nederland en de MID compagnie moesten voorbereid
zijn op een oorlog met de Sovjet Unie, waar de voertaal Russisch
was.
Het was midden in de koude oorlog en die was toen nog nooit
zo koud geweest. In de MID compagnie, verscholen in dat grijze
anonieme gebouw, tussen allerlei andere soldatengebouwen met
marechaussees, chauffeurs, administratiesoldaten, bereidden
wij ons voor op de Russische vijand.
De officieren werden opgeleid in Harderwijk en kwamen hier in
Nunspeet hun parate maanden volmaken en wij, soldaten, waren
hun assistenten.
De club was operationeel onderverdeeld in ondervragingseenheden,
bestaande uit een luitenant of sergeant met één
of twee soldaten; die eenheid had de beschikking over een Jeep
met aanhangwagentje, om daarmee in tijd van oorlog uit te rukken
naar het front om aldaar de Russische krijgsgevangenen te ondervragen,
zeg maar gerust uit te persen, en dat moest natuurlijk in het
Russisch. Verder bestond mijn compagnie uit een aantal eveneens
dienstplichtige chauffeurs van de bijbehorende vijf- en tientonners,
een paar monteurs en twee koks. Naast de ondervragingsafdeling
was er nog een kleine technische afdeling en een onderdeeltje
luchtfotografie.
Nu had ik de indruk, dat niet de grootste militaire en linguïstieke
talenten naar onze compagnie werden gestuurd. Eerder leek het
criterium voor verblijf bij dit operationele onderdeel een bepaalde
mate van fysieke of geestelijke mindere geschiktheid voor de
andere krijgsmachtfuncties. Toenemend bekroop mij de vraag hoe
in godsnaam onze compagnie überhaupt kans zou zien de eerste
dagen van een hete oorlog met de Sovjet Unie te overleven. Laat
ik eens van de top naar beneden gaan.
Commandant was kapitein Jacobs; een joviale vaderfiguur, over
hem niets dan goeds. Hij had nog gediend in de Tweede Wereldoorlog
en bij de Politionele Acties, een langverbander, in het leger
gebleven en opgeklommen tot officier en hier diende hij zijn
laatste jaren uit.
Niet vergeten mag worden luitenant Peters, hoofd van de afdeling,
die alles te weten moest komen over de Russische wapentechnologie;
hij beheerde een lokaal in het gebouw, waarin modellen van Russische
tanks stonden, afbeeldingen van Russische geweren en straaljagers,
een pop in Russisch soldatenuniform, jaargangen van de Krasnaja
Zwjezda, het Russische legerblad, en wie weet wat nog meer ik
ben vergeten. We zagen Peters zelden. De hele dag zat hij in
zijn kantoortje en wat hij daar deed wist niemand van ons. Een
bleke man met grote grijze dromersogen en het gerucht ging dat
hij bezig was met het ontwerpen van een machine die gedachten
kon lezen.
We
hadden een compagnies sergeant, sergeant eerste klasse Baanders.
Hij was uit het KNIL hier terecht gekomen, een Indische man
van om de vijftig met een getekend gezicht, waarin hij voortdurend
neurotisch met zijn rooddoorlopen ogen knipperde. Hij was een
eenvoudige ziel, die zich niet goed een houding wist te geven
temidden van al die merendeels goedopgeleide officieren uit
Harderwijk en de vaak ook goedgebekte soldaten. Daarom liep
hij door de gangen van het saaie legergebouw met de blik naar
boven, alsof hij de verwarmingsbuizen die langs het plafond
liepen controleerde op stof. Wij waren nog jongens en noemden
hem de ‘Yeti’ en plaagden hem op allerlei manieren
die ik niet meer weet.
Wist ik veel van de onrechtvaardige gang van zaken rond al die
KNIL-mensen die hier in dat kouwe Nederland moesten wennen en
genoegen moesten nemen met lagere rangen dan ze in het KNIL
hadden, rangen met weinig uitzicht op verbetering. Wist ik veel,
dat sergeant Baanders in de Tweede Wereldoorlog in Japan als
slaaf in de kwikmijnen had moeten werken, waardoor zijn ogen
onherstelbaar beschadigd waren geworden.
En
dan was daar luitenant Manheimer. Hij was het hoofd van ons
tolken-ondervragers. Een kleine, totaal niet soldateske man
van een jaar of even in de dertig, kaal, brilletje op een haakneus.
Zijn baret stak vormloos om zijn hoofd als hij voor ons stond
om het appel af te nemen, met iele en overslaande stem de bevelen
roepend; het appel dat voor een rechtgeaard militair hart ceremonieel
gezien een aanfluiting was luidde de leerdag in; terwijl wij
glimlachend zagen hoe anderen voor velddienst naar de Veluwse
heide werden afgemarcheerd om in ruitformatie met de pik in
het zand over de hei te tijgeren, spoedden wij ons de trap op
naar ons lokaal om achter de Kolni Balozky grammatica plaats
te nemen.
Ieder die vierentwintig lessen had gedaan en een soort tentamen
bij luitenant Manheimer tot tevredenheid had afgelegd mocht
korporaal worden. Mij is dat als een van de weinigen gelukt
en op een andere manier zou ik ook nooit in de krijgsmacht een
treetje hoger zijn gekomen.
Men zei dat de luitenant op kosten van de Staat Slavische talen
had gestudeerd en zich daarom tot een lang verband verbintenis
aan het leger had moeten verbinden. Het was in die tijd niet
echt bij mij doorgedrongen dat luitenant Manheimer een Jood
was. Laat staan dat ik mij verdiept had in zijn achtergrond
of in het verhaal dat hij ongetwijfeld bij zich droeg, een verhaal
dat zou kunnen gaan over onderduik en verlies van familieleden,
misschien wel van beide ouders. Wie weet had hij daarom wel
die beurs had gekregen, als wiedergutmachung aan een oorlogswees,
fantaseer ik met terugwerkende kracht.
Ik was nog bijna iemand vergeten van de militaire top die over
ons heerste: opperwachtmeester van Dalen. Hij had een Nederlandse
vader en een Poolse moeder, zei hij en hij sprak vloeiend Pools
en Russisch. Had een typisch Slavisch gezicht met wijde jukbeenderen
en diepliggende ogen, getorst door een brede romp. Zijn Nederlands
had een licht Poolse slis over zich, wat maakte dat hij sluw
overkwam, wat hij trouwens ook was. Wat hij nou precies deed
in die compagnie, ik wist het toen niet en ik weet het nog niet.
Maar hij staat in mijn herinnering fier overeind als leider,
dirigent en inspirator van het mannenkoortje. Eens per week
hadden wij zingen en hij had daarvoor een bundeltje gemaakt,
een gestencild schriftje met Russische liederen. Zo zongen wij
Kalinka, Otsjie Tsjornieje (Schwarze Augen), Wdolj pa-oelitse
metjelietsa metjot (langs de straat veegt de sneeuwstorm), Stenka
Razin, Dwenatsat Razbojnikov (Twaalf rovers), Bystre kak wolny
wsjee dnjie nasjej zjiezny (Snel als de golven gaan de dagen
van ons leven), Jej Oechnjem (het Wolgalied), en ook het Sovjet
volkslied ( …da zdrawstwoejet Stalin, leve Stalin …).
Als Slavisch koortje waren wij even opgetild uit het militaire
leven en boven het saaie Nunspeet uit klonk de heldentenor van
soldaat Chris, de zangfavoriet van opperwachtmeester van Dalen,
door de dag heen een van de weinigen die de militaire tucht
overeind hield, maar nu even geraakt door misschien wel zijn
eigenlijke roeping van Russisch koorleider.
Het liederenbundeltje heb ik nog een half leven meegesleept.
Toen ben ik het op onnaspeurbare manier kwijtgeraakt. Een groot
verlies. Ik ben de liedjes blijven zingen, maar nu ken ik alleen
nog Katjoesja uit mijn hoofd en dat kan u nog af en toe van
mij horen, het lied over Katjoesja, die naar de oever van de
rivier gaat om een liedje te zingen, waarvan ze hoopt dat de
wind het zal meevoeren naar het front waar haar stoere geliefde
vecht voor het vaderland.*)
In
onze soldatenkamer was het in onze vrije tijd altijd een gezellige
boel. De vriendenclub waarvan ik deel uitmaakte bestond uit
een stel uiteenlopende vogels, waarvan ik u de belangrijkste
voorstel.
Daar is Benny Fuente de Levita, een medicijnenstudent uit Amsterdam.
Hoewel pas drieëntwintig had hij het figuur van een uitgezakte
vijftiger. Zijn bolle toet stond altijd op vrolijk, en hij had
altijd wel een paar moppen en geestige anekdotes op zak. Een
ras-Amsterdammer en natuurlijk een Jood. Als ik er nu aan terugdenk,
Jacobs, Manheimer, Fuente de Levita, de Militaire Inlichtingendienst
was min of meer gekaapt door de Joden.
Benny was voor mij als afgezant van de Amsterdamse scene een
voorbeeld van wereldwijsheid. Hij gebruikte veel Engelse woorden,
zei al heel vaak ‘weetjewel’ en ‘te gek’,
wat in die tijd toch wel erg modern was, en hij bracht een keer
een marihuanasigaret mee, een joint. Het was meer vloei dan
inhoud en de inhoud bestond voornamelijk uit cannabiszaadjes,
die eenmaal brandend met een licht knettertje ploften. Vol spannende
verwachting wachtte ik op de te gekke kick, maar er was nauwelijks
iets te merken.
Over Jood zijn hebben we het nooit gehad. Het hield ons toen
geen moment bezig. We dachten dat we geen verleden hadden, alleen
toekomst.
Jan
van Rijn was een tennistalent. Het merkwaardige was dat hij
verstrooid was als een ouwe professor, hij vergat alles en had
soms buien van totale afwezigheid, ‘petit mal’ zou
je zeggen. Misschien had hij wel een minimal brain damage. Maar
tennissen kon hij en omdat kapitein Jacobs een echte sportliefhebber
was kreeg hij vaak buitengewoon verlof om te trainen en militaire
tennistoernooien te spelen, waarvan hij vergat terug te komen,
niet uit opzet, maar omdat hij vergeten was dat hij in dienst
zat, wat hem dan weer op dagen verzwaard arrest kwam te staan.
Uiteindelijk werd hij overgeplaatst naar de zandhazen.
Wally
Meeldauwer was de oudste van onze club. Hij was al vierentwintig
en afgestudeerd in de rechten, het was mr. Meeldauwer. Hij had
op de officiersopleiding gezeten, maar was er wegens een autoriteitsconflict
weggestuurd. Met zijn pezige, magere lijf en die vogelachtige
kop met slimme bruine oogjes maakte hij inderdaad een betweterige
indruk. Hij wist ook altijd hoe iets zat of hoe iets beter moest.
En als hij dat met gedrevenheid uitlegde kwam er in iedere zin
een stottertje. Zonder twijfel had hij op die officiersopleiding
gelijk gehad, maar dat konden ze daar natuurlijk niet toegeven.
Klaas
de Jong hoorde er ook wel bij. Hij was een grote zachte man
met een enorm hoofd met melancholieke fluwelen ogen. Hij had
een vriendin, die al een kind had van een ander. En hij had
een gitaar, waarop hij zachte Franse liedjes zong. Van hem heb
ik mijn eerste grepen geleerd. Ik mocht op zijn gitaar spelen.
Tot het moment dat hij ruzie had met zijn vriendin, die dat
weekend bij hem in Nunspeet op bezoek was. Toen ze was vertrokken
ging hij een zacht en melancholiek fluisterliedje op zijn gitaar
spelen. Maar plots brak een razende woede door en hij pakte
het instrument met beide handen bij de hals alsof het tennisracket
was, hief het boven het hoofd en liet het keihard neerkomen
op rand van de tafel die midden in onze soldatenkamer stond.
De hals brak af. Dat was het voorlopige einde van ons beider
gitaarcarrière.
Af en toe hadden we een feest. Kratten bier werden aangerukt
en een van de kelders werd versierd en aan lange tafels vulden
wij onze mess tins met bier of dronken uit de fles en riepen,
zongen en lalden tot diep in de nacht. De feestleider was Benny
Fuente, die zonder twijfel daarbij putte uit een rijke Amsterdamse
studentenervaring.
Maar ons favoriete tijdverdrijf was poker.
Zodra de dienst was afgelopen werden wij afgemarcheerd naar
de eetzaal. Daar moesten wij langs de counter, waar koks de
papperige nasi goreng, waarin hele uien dreven, uit reuzenpannen
met een kwak op onze plate schepten; maar wij gingen meteen
door naar de afvaltonnen, kiepten de brei daarin en wandelden
de kantine weer uit, we gingen snel op weg naar het Humanistisch
Militair Tehuis, een honderd meter buiten de kazernepoort. Daar
aten we fluks een uitsmijter om aan de pokertafel plaats te
nemen. Het vaste gezelschap bestond uit Benny Fuente, mijn persoon
en een Amsterdammer van de administratie compagnie en nog eentje
van de administratie compagnie, waarvan ik vermeld dat hij later
een bekend politicus is geworden.
humanistisch militair tehuis
Ik geloof dat ik in het jaar dat ik in Nunspeet zat ongeveer
kiet heb gespeeld met een tendens naar een klein verlies, een
spotprijsje voor de spanning, die de avonden voorbij deed vliegen.
Die Amsterdammer, wiens naam ik kwijt ben, moet ook Joods zijn
geweest, want hij riep steeds als hij een pot verloor: “Attenom”
of “Attenojeleheine”, wat zoals ik veel later begreep
een Amsterdams-Jiddische verbastering is van “Adonaj Eloheinoe”,
ofwel “Heer onze God”.
Die lichting in Nunspeet was dan militair niet erg begaafd,
hij bevatte vele andere talenten. Ik vermelde al de tennisser
Jan van Rijn; Benny Fuente en Wally Meeldauwer waren schakers
van de bovenste plank evenals de bekende politicus van de pokertafel,
er waren meerdere uitstekende bridgers, terwijl ook tafeltennis
op hoog niveau werd beoefend.
Ons onbezorgde soldatenleven werd soms overschaduwd door de
grote politiek. Zo om het half jaar was er Nato-alarm. Niemand
wist wanneer, al snelden geruchten vaak vooruit. Het kwam toch
altijd nog onverwacht, altijd midden in de nacht. Gewekt met
lantaarns in het gezicht en kreten bij het oor sprongen wij
het bed uit en moesten in het donker al onze spullen in ijltempo
inpakken in rugzak en ransel en dan onze ondervragingseenheid
formeren. Met de drie of vier man in de Jeep met aanhangwagentje
geladen met ondervragingstafeltje, klapstoelen en andere spullen
reden wij dan verduisterd de donkere nacht in naar een plek
op de hei, waar wij verder moesten afwachten. In theorie kon
het echt zijn, dat alarm. Het bleek altijd een test van onze
paraatheid. Na een uur of zo shekkies roken in mistig duister
kregen wij het consigne dat we weer terug konden naar de kazerne.
Ik
moet naar het eind van dit verhaal. Het heeft weinig plot, maar
geeft hopelijk wel een sfeerbeeld van die tijd, de militaire
dienst in die jaren van wederopbouw en koude oorlog, tijdens
welke die rare compagnie daar op de Nunspeetse hei als een soort
komische operette jarenlang gedraaid heeft.
Na vierentwintig lessen werd ik korporaal. Ik was in onze soldatenkamer
opgeschoven naar een breder bed met matras bij het raam. Om
mij bezig te houden werd ik in het Russisch wapenmuseumpje van
luitenant Peters gezet en liet men mij artikelen uit de 'Krasnaja
Zwjezda', 'de Rode Ster', vertalen, het Russische legerblad.
Ik herinner mij nog een artikel over motoren van Russische legervrachtwagens
en het woord ‘korobka pjeredatsj’, versnellingsbak
betekent dat. Echt zo’n woord dat in je laatste uren opeens
absurd voorbij kan komen.
Toen een jaar na mijn komst naar Nunspeet mijn diensttijd erop
zat - ik was 'ouwe stomp' geworden - en ik voor het laatst in
de militaire trein - speciale stokoude wagons met nog houten
banken - naar het westen ging, was ik voornamelijk opgelucht,
nog onbewust van de mogelijkheid dat het heden van nu ooit kan
omvormen tot nostalgie van later.
De herinneringen kwamen terug toen ik in de krant over de Legerplaats
Nunspeet las. Op dinsdag 15 mei 2007 is het terrein van de voormalige
Generaal Winkelmankazerne op ceremoniële wijze officieel
overgedragen aan de natuur. Staatsbosbeheer neemt het roer over
van het Ministerie van Defensie.
De Legerplaats Nunspeet is ooit in 1953 gebouwd. Hij werd in
1973 omgedoopt tot Generaal Winkelmankazerne, genoemd naar de
generaal die in 1940 ons leger leidde tegen de Duitsers. In
de loop der jaren zijn 23 kazernes op en rond de Veluwe gesloten.
De kazerne in Nunspeet sloot in 2001, omdat Defensie door een
reorganisatie zonder kan. Een jaar later werd begonnen met de
sloop van circa honderd gebouwen, bestratingen en hekwerken.
*Met dat wonderlijke internet heb ik
toch weer een paar Russische liederen teruggehaald en u kunt
ze lezen op de pagina
Russische songs op mij Casboek site, wel in het cyrillische
alfabet (dus wsch even je internetpagina codering veranderen
in cyrillisch ISO).
11
juni 2007
namen en
sommige details veranderd i.v.m. privacy

Royal
Ik droomde vannacht dat ik moest schrijven, iets van memoires
of zo;hoe zou ik dat doen, schrijven, typen, de computer? Ik
keek om mij heen en ik koos voor het oude typemachientje van
mijn ouders, dat toen ik in mijn jonge jaren op kamers ging
van mijn vader mocht meenemen; ik heb het nog jaren gebruikt.
Een bewuste keuze want ook in de droom al dacht ik aan mijn
computer als tekstverwerkmogelijkheid maar verwierp die om een
mij niet onthulde reden.
Daar stond het trouwe oude ding van blinkend zwart metaal.
Ik schoof witte vellen in mijn typmachien, merkwaardigerwijs
een aantal vellen op elkaar, maar zonder carbonpapier, een heel
katern tegelijk, de gril van de droom. Ik typte de eerste zin.
Maar het was onleesbaar wat er op het papier kwam. Toen ik nog
eens goed keek zag ik dat er Hebreeuwse letters stonden; het
was een typmachien voor Hebreeuws, bleek nu. Wonderlijk, zonder
het te weten had ik een typemachine gebruikt, waarin de Hebreeuwse
fonts in lood op de letterhamers stonden. Maar zie er was nog
een typemachien: dát was het oude typemachientje, dat
braaf een metertje ernaast op het tafelbladstond!
Het
apparaat stamde nog van net voor de Tweede Wereldoorlog en het
merk was Royal. Het was een portable en hij paste keurig in
een donkergrijze vierkant koffertje met twee blikken sloten.
Zo is hij meegegaan naar Indonesië in 1949, waar hij twee
jaar lang de brieven van mijn vader en moeder naar hún
ouders heeft op het dunne luchtpostpapier heeft vorm gegeven.
Als apotheose van zijn nuttig bestaan heeft hij nog mijn eerste
gedichten geboekstaafd. Ik heb hem dacht ik nog meegenomen van
Den Haag naar Nijmegen, waar hij in de loop van de zeventiger
jaren plaats moest maken voor een modernere machine, een groot
en zwaar grijs gevaarte. Dat apparaat werd in de tachtiger jaren
weer vervangen door een electrische schrijfmachine, die waarachtig
al een klein geheugentje had, waarmee hij één
zin kon onthouden. Anno 1993 kwam dan de eerste kleine IBM-computer,
die ik voornamelijk als tekstverweker gebruikte.
In 2000 kwam de volwaardige computer met Windows 98 en internet
en brak het nieuwe tijdperk aan,in het kader waarvan ook dit
stuk onder uw ogen komt.
Waar de Royal is gebleven weet ik niet meer; het lijkt alsof
hij in de lucht is opgelost, maar hij zal wel een keer met het
grof vuil zijn meegegaan of heb ik hem aan een nichtje of neefje
gegeven?
Gek, nu heb ik heimwee naar hem, alsof hij het geheim van een
nog onbeschreven leven al in zich droeg.
030507
Vlieg
Sinds
gisterochtend had ik tot voor kort gezelschap van een vlieg.
Hij dwaalde rond in mijn woonkamer in een grillige vlucht. Alsof
hij naarstig en nerveus naar iets op zoek was.
Voedsel? Een medevlieg?
Maar gaandeweg bleek dat hij vooral naar mij op zoek was.
Even was hij mij kwijt en zoemde hij met een nauw merkbare zoem
ergens rond en ik dacht al dat hij andere wegen was gegaan dan
die in mijn kamer.
Maar dan was hij er opeens weer en had hij mij weer gevonden;
daalde hij neer op mijn been of mijn arm of zomaar op mijn kale
hoofd of mijn blote wang met zijn kriebelpootjes.
Automatisch maak je dan een wuif beweging en weg was hij weer
een tijdje.
Toen
hij bleef aanhouden mij periodiek te bezoeken kwamen er wrede
gedachten in mij op.
Ik plande een vernietigingstocht met een opgerolde krant in
handen; virtueel zag ik mij hem al opjagen door mijn kamer heen,
op stoel en tafel klimmend, door de keuken, de gang in.
Ik bekeek hem eens goed, gisteravond, toen hij een seconde op
mijn dij zat.
Een nietig beestje, geen vette bromvlieg, maar een scharminkel
van een vliegje.
Ik besloot hem een kans te geven en zette mijn raam wijd open.
Daar zou hij wel dankbaar gebruik van maken als hij in zijn
dwaze en grillige zwerftocht door mijn vertrekken terecht zou
komen op deze highway naar de vrijheid.
Maar
nee hoor, laat op de avond kwam hij weer op bezoek.
Hij was blijkbaar erg aan mij gehecht.
Een vlaag Boeddhisme kwam opeens over mij heen.
Misschien was hij wel een reïncarnatie van een bekende.
Een ziel van vroeger uit mijn omgeving, die nog iets met mij
uit te werken had.
Een entiteit die mij iets wilde boodschappen.
Mijn lieve grootmoeder die mij wilde beschermen.
Maar zou die gedegradeerd zijn tot vlieg? De brave vrouw, dat
kon ze toch niet verdiend hebben.
Die jongen die mij gepest had in de derde klas van de lagere
school, zo iemand was het waarschijnlijk.
Onzin natuurlijk.
De
volgende ochtend – ik was hem al weer vergeten – meldde hij zich weer.
Hij kwam opeens brutaal op mijn computerscherm zitten, alsof
hij mijn e-mails wilde meelezen.
Toen was hij weer weg.
In de loop van de middag begon ik hem waarachtig te missen.
Ik ging naar hem op zoek en trof hem aan op de onderruit van
mijn grote woonkamerraam, vlakbij de achtarmige kandelaar, die
op de vensterbank voor het raam staat.
De bovenruit stond wijdopen voor hem, maar hij worstelde een
onmogelijk gevecht uit met het glas van de dichte onderruit;
dat viel me toch tegen, heel even had ik hem slimmer ingeschat.
Toen
heb ik hem maar even geholpen en manoeuvreerde hem met de kandelaar
wat naar boven zodat hij het wijde luchtruim kon kiezen. Het
viel me op dat hij toch een wat blinkend groenige glans op zijn
lijfje had.
Daar vloog hij weg.
Dacht
ik.
Want vandaag, zondag, landde hij plotseling op de krant, die voor
me op tafel lag.
Hij streek neer op het katern ‘Letter en Geest’ en
wel op een artikel over de Islam, wat natuurlijks niks zegt. Ik
herkende hem, want hij was iets kleiner dan de vlieg die ik had
uitgelaten en hij had helemaal geen blinkend groene glans op het
lijf. Hij was klein, grauw en onaanzienlijk.
En als hij intussen niet is weggevlogen, dan vliegt hij nog steeds
rond.
21
aug. 2006

Lak
We
noemden ons ‘post-eksperimenteel’ in die jaren 1959,
1960.
Ik was achttien, Maarten ook en Gert was zestien. Jan hoorde
er ook een beetje bij en was pas vijftien. We schreven gedichten,
lazen die van Vinkenoog, Hans Andreus, Lucebert, luisterden
naar Miles Davis, John Coltrane en Sonny Rollins op de plaat
en naar jazzmusici in het eerste Haagse jazzcafé aan
het Achterom, waar we zoveel mogelijk pils probeerden te verwerken.
Samen vormden wij de Lak-groep, want we hadden besloten een
literair tijdschrift uit te brengen, met de naam ‘Lak’.
Waarom we het zo noemden weet ik niet meer. Hadden we het gekozen
uit een soort dadaïstische balorigheid? Was het omdat we
heel graag wilden laten merken dat we lak hadden aan alles,
hoewel we nog braaf bij onze ouders woonden? Was het een beetje
na-aperij van die blaadjes Braak en Blurb van onze ‘eksperimentele’ dichterlijke voorgangers Campert en Vinkenoog, als ik me goed
herinner?
Zo véél weet ik me niet meer te herinneren uit
die tijd, maar wel dat ons uiterlijke aankleding heel belangrijk
was.
Om te beginnen de kapsels.
Gert had een Nero-coiffure, Maarten een Cesar-kapsel en Jan
een Napoleon-hoofd. Verder was de dress code ribfluweel: Manchester
broek en zo mogelijk een corduroy jasje over een zwarte coltrui.
De voeten bloot gestoken in sandalen. Een soort kruising tussen
een beatnik en Marten Toonders Terpen Tijn.
Ik moet zeggen, dat ik er nog al vanaf week.
Mijn voorkeur was kachelpijpbroek met daaronder suède
schoenen (z.g. bordeelsluipers) en colbertje met daaronder wél
een overhemd, zij het met supersmalle das.
Ik was sowieso een halve buitenstaander. Ik hoorde er wel bij
en ik hoorde er ook niet bij. De anderen zaten allen in de laatste
klas van het vrijgevochten Montessori Lyceum en ik studeerde
al als eerstejaars in Leiden na het onopvallende Grotiuslyceum
te hebben afgelopen.
Ik
ben in mijn werkkamer even op mijn trap gaan staan om de bovenste
plank te bereiken, waar oeroude jaargangen van tijdschriften
liggen en, verdorie, ik heb nog een nummer! Het eerste en enige
nummer dat van het literair jongerentijdschrift Lak is verschenen.
Had echt niet gedacht, dat ik het nog had.
Natuurlijk is het ooit blinkend wit van de bladzijden lichtbruin-geel
geworden.
Ik kijk het nog eens in. Prettig stoere bluf. Modieuze ‘eksperimentele’ gedichten. Het leukste is nog een verhaal van ene Peter, die
niet eens lid was van de Lak-groep. Maar toch, voor jongetjes
van amper achttien …
De voorttrekker van de Lak-groep was Maarten. Hij heeft geloof
ik de inleiding geschreven, waain we ons voorstelden en meteen
de iets oudere generatie van de vijftigers al verouderd verklaarden..
Ikzelf heb er niets in geschreven. Op mijn jongenskamertje zat
ik vergeefs te zwoegen op moderne verzen. Het nieuwe dichters-imago,
dat ik mij nog niet zo lang had aangemeten moest overeind blijven,
vooral in het licht van de meisjes die hiervoor zouden moeten
gaan vallen.
Zo had ik, jong als ik was, al last van een writers block. Mooier
gezegd: ik zat net in een overgangsfase van hele sentimentele
rijmelarijen naar postmoderne associatieve poëzie, een
geweldige sprong, die mijn mentale lenigheid te boven ging,
zoals ik van Dixieland aan het switchen was naar de avant-garde
jazz van Alber Ayler. Beetje poseur was ik wel.
Eerst het imago neerzetten en de inhoud daar werk ik later nog
wel aan, heb ik wel vaker last van gehad.
Mijn bijdrage bleef beperkt tot de vermelding als lid van de
redactie.
Overigens ben ik een leven lang verder wel bezocht door een
authentieke dichtersdwang en hier en daar is voor de gemotiveerde
zoeker wat te vinden van de voortbrengselen van dit verschijnsel.
Het
tijdschrift is maar éénmaal uitgekomen. Het was
veel te duur uitgevoerd. Ik was intussen in militaire dienst
gegaan (ja, toen was er nog dienstplicht). Ieder ging zijns
weegs.
Intussen is het bijna vijftig jaar later. Alle Lakgroepleden
ben ik uit het oog verloren. Tientallen jaren later ben ik Gert
weer tegengekomen. Hij is een spiritual teacher (zo zou hij
het zelf niet noemen), een ‘leraar op het levenspad’,
geworden, geinspireerd door onder andere het Boeddhisme.
Maarten ontdekte ik laatst zwart op wit als redacteur van een
Boeddhistisch tijdschrift. Jan is een deskundige geworden in
het Boeddhisme en schrijver van boeken daarover. Allemaal wijze
mannen geworden …
Als
ik het blaadje nog eens bekijk zie ik hoe mooi de lay-out is
gedaan.
Het was niet zomaar een stenciltje, zoals er in die tijd wel
meer waren.
Er is echt werk van gemaakt en het was echt gedrukt.
Originele bladindeling, beeldende lettertypen, een mooie tekening
siert het kaft. Ik heb de diverse namen en sommige details hierboven
veranderd, maar de naam van de tekenaar die de lay-out heeft
gedaan vermeld ik zoals die was: Fred Julsing. Hij is later
een bekend striptekenaar geworden en, zo zag ik een keer in
de krant, een jaar of wat geleden overleden.
17 aug. 2006

Shlomo
Bar
In
De Melkweg speelde gisteren Shlomo
Bar en zijn groep Habrera Hativiet, Ivriet voor De natuurlijke
keuze. Het was de zesde juni van de zesde maand van het jaar
2006, dus 06-06-'06, een kwaad getal en de duivel zou deze dag
een greep naar de macht doen. De kranten vermeldden allen dat
op deze dag duizenden, vooral Christenen, baden om deze satanische
invloed af te wenden. Van Shlomo Bar kreeg de duivel geen kans,
hij moet onder de opnstuimige roffels, de gepassioneerde snaarakkoorden
en de hartstochtelijke zang van Shlomo en zijn groep zijn weggeblazen
naar zijn schuilplaats.
Habrera Hativiet, geformeerd in 1977, speelt israèlische
fusion muziek, onstaan uit Sefardische, Noordafrikaanse muziek
met Iraanse en Indiase invloeden. Met name de Marokkaanse invloed
(via de z.g. Andaluz muziek) werkt sterk door.
De
grote inspirator is Shlomo Bar, drieenzestigjaar geleden geboren
in Rabat, die zegt: `mijn muziek is iets eeuwigs zonder begin
of eind. In mijn muziek spelen elementen van gebed, verwondering,
verlangen en messianisme`.
Hij begint het optreden met grootse gebaren: de eerste regels
van Genesis, hij zingt ze met plechtige pathos, doorspekt met
roffels van zijn trommel en ondersteund met wijdse orientaalse
akkoorden van gitaren en de santur.
Andere nummers volgen. Vaak beginnen ze langzaam en dan, na
een paar ferme klappen op de trommel, slaat de band op hol en
Shlomo Bar juicht, mept op het trommelvel en galmt vanuit het
diepst van zijn ziel de teksten, moderne, maar ook veel uit
de bijbel, fragmenten uit psalmen, stukken uit de eredienst,
in gloedvolle stromen over ons uitgegoten, dit alles in een
bedding van obsederende ritmes, indringende pingels van de santur
(een soort Perzische citer) , dreunend gezoem van de basgitaar
en doffe klappen van de drumspeelster achter Shlomo.
Mijn metgezellin kon het eerst niet zo apprecieren, dat diep
doordreunen van de bas en inderdaad stond de audioinstallatie
ook niet bepaald zuinig. Assertief als ze is ging ze op weg
naar de geluidsman om hem te verzoeken wat te dimmen. Even later
kwam ze terug en ik vroeg: gelukt?
Ik heb oordopjes gekregen, zei ze lachend.
Zo'n uur later aarzelden we, we waren zo'n beetje bezig weg
te gaan, maar de band kwam goed op gang en de vlam sloeg in
de pan. De mensen - en ook wij - stroomden het middenvlak op,
dat werd tot dansvloer. Shlomo Bar en zijn Natuurlijke Keuze
zetten een tandje bij en de bezieling laaide verder op. Wereldse
nummers, Marokkaanse huwelijksfeestmuziek, maar ook het religieuze "Adir Hoe" en " Eli, Eli".
De band gaat als een stoomtrein met de bandleider voorop de
locomotief, die nu eens met toenemend gedender tot razende snelheid
optrekt, dan weer vertraagt, weer versnelt en dan met veel gesis
in de donkere zaal van de Melkweg tot stilstand komt.
op
de voorgrond Shlomo Bar (met trommel) en Menasse Sasson op santur
Aan
het slot betrad zowaar de burgemeester van Casablanca, die in
Nederland op bezoek is, het podium. Hij riep op tot samenwerking.
Groot zijn in de kern de overeenkomsten tussen Jodendom en Islam.
In beide godsdiensten staat immers centraal dat je de ander
niet mag aandoen wat jezelf ook niet wil dat jou wordt aangedaan,
zei hij. Hij reikte onderscheidingen uit aan bevorderaars van
de verhouding Marokko - Nederlandse Jodendom, o.a. aan Simon
Bornstein, secretaris-generaal van de Wereldfederatie van Joden
en Moslims.
Rebbe
Jokef
Een
bekend figuur uit het Joods Amsterdam van tweede helft negentiende
eeuw was Rabbi Jacob Mozes Content (1818 – 1898 ), meer
bekend onder de naam Rebbe Jokef. Hij was de grootvader van
mijn grootmoeder van vaderskant. De Rebbe was gezien en geliefd
bij jong en oud.
Overgeleverd in een oude doos uit de boedel van mijn oom z.l.
trof ik een twee knipsels aan, afkomstig uit oude nummers van
het Nieuw Israëlitisch Weekblad. Een vooroorlogs artikel
in een rubriek getiteld “Herinneringen uit het oude Amsterdamsche
ghetto” , de ander uit een nummer uit de vijftiger jaren
met opschrift "Rebbe Jokef Content, een figuur uit oud
Joods Amsterdam".
Hier volgt een portret van Rebbe Jokef, waarbij ik dankbaar
gebruik maak van deze stukken. Sommige passages neem ik (vrijwel)
letterlijk over als ze te mooi zijn om niet te citeren.
De jonge Jacob was een nijver student, die dag en nacht studeerde.
Hij liep het Nederlandsch-Israëlietisch seminarium af en
in 1841 mocht hij in een plechtige zitting met voorname gasten
een voordracht houden in de landstaal, het Nederlands dus.
Die landstaal was toen voor Joden nog niet vanzelfsprekend:
een dikke tien jaar daarvoor had koning Willem I nog bij Koninklijk
Besluit erepenningen uitgeloofd voor diegenen die preken of
leermiddelen voor Israëlieten in het Nederlands zouden
vervaardigen (komt dat bekend voor…).
De Regent van het seminarie, de heer S.P. Lipman, opende de
bijeenkomst met een ronkende inleiding, die hij besloot met
de tot de notabelen gerichte woorden:
“Gij mensenvrienden, voor wie elke vordering welgevallig,
iedere aanwinst dierbaar, elke zegepraal verblijdend is, zult
de pogingen dezer jongelingen, hoe gebrekkig en onvolkomen,
toejuichen, om het gewicht der zake, hetwelk onafhankelijk is
van hun zwakheid, en om den invloed, welke de prediking eenmaal
zal voortbrengen onder uw medeburgers van de Israëlitiesche
geloofsbelijdenis”.
Toen hielden de kwekelingen Hirsch, Hillesum en ook Jacob Content
hun voordracht en die van de aanstaande Rabbijn Content ging
over “De verplichting die op den mensch en in het bijzonder
op den Israëliet rust, aan zijn kinderen een godsdienstige
en doelmatige opvoeding te geven”. Hij
studeerde vele jaren – onder andere onder de beroemde
leraar Samson Raphaël Hirsch – en bekleedde vele
functies in dat negentiende-eeuwse Joodse Amsterdam; onder andere
werd hij Dajan (rabbijn met beslissingsbevoegdheid in belangrijke
zaken).
Ook werd hij door “het kerkbestuur van den Grooten Kerkeraad
der Gemeente” aangesteld tot “Predikant der Gemeente”,
weliswaar zonder bezoldiging, en vele preken heeft hij gehouden
in de diverse synagogen, genoemd worden de “Stroomarkt-
, Uilenburger- en Rapenburgerstraatkerk” . Opvallend zijn
de kerkelijke aanduidingen, waarschijnlijk in navolging van
de Protestante terminologie.
De
Rebbe woonde met zijn vrouw, de rebbetsin Gelle Weinthal, in
de Rapenburgerstraat, eens een buurt waar de elite van het Amsterdamse
Jodendom woonde. Zijn huis lag vlak naast een smalle gang, die
toegang gaf tot een soort hofje. Het was geen echt hofje. maar
de meeste mensen die in dit rustige deel van de drukke Amsterdamse
Jodenbuurt woonden, waren rustige lieden, een beetje op leeftijd.
De meeste Joden, die in het gangetje en hofje woonden, waren
zeer godvruchtige mensen. Kwam men op Vrijdagmiddag het smalle
straatgangetje in en op het hofje, dan kon men van blank geschuurde
straatstenen eten. Geel en donkerrood waren de straatstenen.
waar de Joodse huisvrouwen de hele vrijdag op geboend hadden.
Dat
huis was een veel bezochte plek.
Elke Vrijdagmiddag hield hij een soort spreekuur voor de gehele
buurt. ledereen kon bij hem om advies aankloppen. In een hoge
ouderwetse leunstoel, met zwaar trijp bekleed, zat Rebbe Jokef
Content dan met zijn gebogen rug aan de tafel tegenover de bezoeker
of bezoekster, die met een probleem bij hen kwam. Op de tafel
stond een grote zilveren snuifdoos, gevuld met snuif en zijn
neusgaten waren zwart van het tabak snuiven dat hij jaren lang
met grote hartstocht had gedaan.
Naast de zilveren snuifdoos lag zijn chommesj* (boekwerk met
de Tora). Kwam men met een treurig gezicht binnen. dan bracht
rebbe Jokef snel een lach op het gezicht van zijn bezoeker.
Want rebbe Jokef Content kende vele geestige verhalen uit de
Joodse literatuur van het verleden, maar ook uit het Joodse
leven van zijn tijd en zijn buurt.
Was de bezoeker een beetje opgevrolijkt, dan kwam Rebbe Jokef
met zijn advies, meestal gekruid met verhalen en citaten uit
Tora of Talmoed.
Rebbe Jokef was een groot Talmoedist. Daar was hij zelf ook
van overtuigd.
Een van zijn vele zoons was een bekend biljarter, die zich aan
religieuze zaken weinig gelegen liet liggen. Maar de rebbe was
een verdraagzaam man. Als over zijn niet-godsdienstige zoon
de biljartspeler gesproken werd zei hij: "Wat ik ben in
de Talmoed, is mijn zoon in het biljarten".
Op Sjabbatmorgen ging de rebbe naar sjoel, naar de Lange Houtstraat.
Stapje voor stapje liep hij deftig en langzaam op straat, zomer
en winter in een zwart lakens pak met een hoge zijden hoed op,
de zilveren snuifdoos in zijn hand. Hij werd altijd vergezeld
door een paar buurtgenoten. Als het gesprek heftig werd, bleef
de rebbe op straat stilstaan. Met brede gebaren maakte hij zijn
metgezellen zijn bedoelingen duidelijk. Dan liep het gezelschap
weer verder.
Soms kwam een buurtgenoot naar hem toe, die hem op straat om
een antwoord op een moeilijke vraag vroeg. De Rebbe was een
vraagbaak voor velen.
Hoe
geliefd hij was, bleek wel bij zijn begrafenis. Als een vorst
in Israël werd hij begraven. Zijn buurtgenoten weenden
achter de begrafenisstoet. Iedere Jood voelde, dat met Rebbe
Jokef Content een goede Jood, een wijs man uit Israël,
was heengegaan.
*chommesj (Jiddisch) = choemasj = boekwerk met de Torah, ofwel
de vijf bijbelboeken Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium.
Diny
De ontwikkelingspsycholoog zou stellen, dat ik naar de vrouwen een autistische gevoelsstoornis had in mijn seksuele ontwikkeling.
De volksmond zou zeggen, dat ik ‘laat aan de vrouw kwam'.
De dichter zou vermoeden, dat ik mijn oversensitief hart beschermde tegen de overweldigende kracht van eros.
De eerste helft van mijn leven bestond amoureus gezien uit onuitgesproken maar smartelijke verliefdheden, te beginnen met de blondgelokte Hannie, die samen met mij op de boot zat, toen ik als vijfjarige kleuter van Nederlands Indië naar Nederland voer, vanuit de ontbering van de Pacific War naar het net herrijzend Nederland , tot mijn eerste echte relatie, toen was ik al in de dertig.
Van alle stille liefdes, die mijn jonge jaren kwelden, komt nu Diny Pannebakker aan mijn geestesoog voorbij. Een markante gezicht, wat smalle langwerpige ogen – wat voor kleur? Blauw, grijsgroen? Cognacbruin? – heel licht schuin amandelvormig geplaatst boven hoge Slavische jukbeenderen, de kleine welgevormde mond boven een stevige kin, het hoofd trots geplaatst op haar wat mollige tors. Het haar had ze meestal volgens de mode van die tijd opgestoken.
Een stoer leren jasje en halfhoog gehakte laarsjes gaven haar een pittige look.
Om haar heen rijst nu het decor op waar ik haar altijd zag, vele vele weekendavonden in de eerste helft van de zestiger jaren, het artiestencafé ‘De Pomp', gelegen in het wat troosteloze nauwe straatje, dat, ingeklemd tussen meer respectabele straten, vlak achter het respectabele Lange Voorhout liep.
Een klein bruin café, een versleten grote huiskamer,waar een heftig caféleven tierde, een los-vaste gemeenschap van schilders, journalisten, dichters, al dan niet zelfbenoemd, omgeven door een grote periferie van min of meer artistiekerige figuren, waarvan ik er spoedig ook een werd, toen ik er door Diny was geïntroduceerd, nadat ik haar een keer op een vernissage met ongewone moed had aangesproken om een afspraakje te maken en zij als plek voor onze ontmoeting dit café voorstelde.
Daar staat ze in het bruin gelambrizeerde hok met zijn geel van nicotine uitgeslagen plafond, vol rook, luid geroezemoes, gelach, gekletter van de pokerstenen, die uit de leren beker over de bar uitrollen en teleurgestelde of blije uitroepen ontlokken aan de spelers. Stampvol is het, in het achterdeel van het lokaal staat het biljart, waar de tien over rood spelers met hun queues in de ribben porren van de mensen die langs de kant volgepakt aan de tafeltjes zitten te hijsen en te kletsen. De twee toiletten achterin bieden nauwelijks ruimte om de kont te keren en zijn altijd bezet.
De jukebox in de voorruimte speelt steeds weer Jimmy Smith op zijn bluesorgel en Take Five van Dave Brubeck. In die heksenketel staat Diny Pannebakker op haar kekke laarsjes, een sigarettepijpje in haar mond, omringd door een schare bijna even mooie vriendinnen. Even valt haar amandelvormigoog op mij en ze glimlacht even ter begroeting. Dan wordt ze weer aangeschoten door een schilder of een van de artistiekerige figuren op versierderspad, die een aparte categorie vormen onder de bezoekers van De Pomp, hip geklede jongens, aspirant gigolo's. Ook de groep artistieke homo's vormen een markante subgroep, waarmee Diny het goed kan vinden.
Diny heeft al die jaren geen vriend en ze kan al flirtend iedereen met een gevatte opmerking afhouden.
Af en toe moet ik ook met haar gespraat hebben, maar het gekke is ik kan me geen gesprek met haar herinneren. Ik herinner me vooral de stille hoop, ieder keer als ik naar de Pomp ging: zou zij er ook zijn… Haar aanwezigheid laadde de sfeer op met de onwaarschijnlijke mogelijkheid van het godswonder, dat zou kunnen plaatsvinden, het wonder, dat Diny geopenbaard zou krijgen, dat ik, Roberto, voorbestemd was als haar enige en ware geliefde, het mirakel, dat mijn schamele, nog puberachtige gestalte, gering van aanschijn, zou oplichten tot een onweerstaanbare stralendheid.
Ik weet verder niets van haar, niet waar ze woonde, niets over haar familie. Alleen dat ze secretaresse was van een beroemde advocaat. Soms mocht ik tussen de middag langs komen op het kantoor en dan zaten we op het balkon van de statige advocatenkamer van mr. Dieendie en waar we het over hadden mag Joost weten. Misschien vertelde ik, dat ik onlangs weer een gedicht had gepubliceerd in het avantgarde tijdschrift Zoenzo. Daar klampte ik mij aan vast, aan mijn karig moderne-dichtersimago, dat naar ik hoopte de transformatie in Diny in mijn richting zou doen ontvonken.
Tot mijn beschaming moet ik zeggen, dat ik één kans schandalig onbenut heb gelaten.
Diny bereed een eend, een deux chevaux. Met haar rammelende bak, volbeladen met meerijders, reden we vaak na sluitingstijd naar nachtgelegenheden of late feesten. In dit geval naar Delft, naar een nachtelijk drinkgelag bij een later wereldberoemde beeldend kunstenaar, wiens huis tot de nok gevuld was met gasten en drank. Iedereen had hem om en Diny ook. Midden in de nacht klampt ze me aan en met dubbele tong zegt ze: ‘Rijd je met me mee naar huis?'. Ik verschiet en duizend perspectieven buitelen in mij om. Kort maar hevig doet een juichende euforie zich in mij voor. Dan kantelt iets in mij en zink ik in diepe wanhoop. Een put van waardeloosheid breekt open. Een zee aan twijfel aan mijn bestaansrecht als man en mens overspoelt mij en krijgt de overhand. Als een Tantalus grijp ik vergeefs naar de druiven van hoop en lust die boven mij wegzwiepen. Hoe kan in dit veld van drijfzand mijn mannelijkheid zich letterlijk en figuurlijk oprichten? Ik hoor mijzelf zeggen, dat ik nog wil blijven. Even later krijg ik spijt. Ik zoek Diny, wring mij tussen de menigte door, trap af, naar de parterre, maar Diny is al vertrokken, haar eend is weg.
Een maand later is er weer een feest. Veel drukte en veel drank.
Als ik de deur van een kabinetje open doe zie ik in het halfdonker Diny liggen op een divan. Ze is in omstrengeling gewikkeld met Bastiaan, een lid van de versierdersclub. Zijn hand schuift haar rok op en een bleekwitte dij staart mij aan. Ik slik een koude steen in en sluit schielijk de deur.
Niet lang daarna ben ik afgestudeerd, verhuis naar elders, een nieuwe fase breekt aan.
Diny is tot mijn verbazing getrouwd met Bastiaan, die iets technisch in de olie deed en met haar naar Arabië is vertrokken.


Een
klassefoto
Van
de lagere school – zo heette dat toen - heb ik nog maar
één klassefoto. Zo’n groep van 20 à dertig kinderen rond de onderwijzer gegroepeerd in rijen van
drie of vier en geplakt tegen een bakstenen muur.
De foto die ik nog heb is van de derde klas. Hij is genomen
in 1948 in Scheveningen, als ik me niet vergis op het plein
van de school in de Rotterdamse straat, vlakbij wat nu het circustheater
is.
Het konterfeitsel is niet heelhuids door de decennia gekomen.
Een kwart, de linkerhoek, is afgescheurd, wanneer en hoe is
mij totaal ontschoten. Minstens vijf kinderen die daarop stonden
zijn voorgoed uit de tijd gegumd, opgeslokt in een vacuüm
van vergetelheid. Geen idee wie het geweest zijn op die linkerhoek.
Over de ruim driekwart foto die de tijd heeft doorstaan lopen
een paar lelijke vouwen, alsof de foto opgevouwen in een broekzak
heeft gezeten. Aan de rechterhoek heeft een muis geknaagd lijkt
het wel. Hij heeft de punt van de schoen van het rechterbeneden-kind
opgegeten. Negenentwintig kinderen – het grote merendeel
- hebben het wèl gered. Negenentwintig gezichtjes van
zeven à acht jaar kijken mij aan met de glimp van een
glimlach; het vogeltje van de fotograaf heeft kennelijk succes
gehad. Van de meeste weet ik nog de voornamen.
Ikzelf
ben de midvoor, ik zit helemaal in het midden op de eerste rij.
Het regenjasje dat ik aanheb herinner ik mij nog vaag, groen
met ruiten en je kon het binnenstebuiten keren en dan was het
een regenjasje.
Wie was ik toen? Een getuigenis over mij is bewaard gebleven;
in de tweede klas had ik een juffrouw, die in mijn overgangsrapport
een korte kenschets gaf. Dat rapporthad mijn vader die nooit
iets weggooide trouw bewaard samen met allerlei andere oude
papieren in een grote vuilgele envelop.
Ik citeer: “Zijn verstand is zijn leeftijd ver vooruit,
maar in wezen is hij nog een kleuter” (goed gezien, hoor).
En “ Helaas is hij voor zijn omgeving nogal hinderlijk
door veel te veel ‘lolletjes’ te maken.” en
dan, nogal raadselachtig: “Zelfs de kinderen kunnen hem
niet weerstaan”. Tenslotte: “We zullen streng moeten
zijn met begrip!”.
De pedagogie van die tijd was er duidelijk op uit de onaangepaste
kleine anarchist die ik was te temmen. Ook de jonge onderwijzer
van de derde klas bracht deze missie in praktijk, waarbij ik
mij zijn strengheid beter herinner dan zijn begrip.
Op de foto zit ik met de kont op het plaveisel aan de voeten
van meester. Hij heeft zijn knieën bijna om mijn oren gekneld,
alsof hij zodoende mij als zijn prooi ongemerkt in bedwang kan
houden. Hij heette trouwens de Jager, meester de Jager. Jaar
of vijfentwintig. Mijn grote kwelgeest was hij. Als ik in zijn
donkere, ernstige, sombere gezicht kijk denk ik nog steeds:
strafwerk! Het leek mijn lot om om de haverklap werk over te
moeten maken of strafregels te moeten schrijven, “toe
meester, hoeft het niet?”, zeurde ik dan, maar nee hoor,
meester bleef onverbiddelijk.
Tsja, ik was een soort allochtoontje, een immigrant die met
z’n ouders in 1946 berooid uit het toenmalig Nederlands-Indië in de Lage Landen was aangeland. Ik moest de Nederlandse manieren
leren.
In de nieuwe omgeving van de schoolse kindergemeenschap probeerde
ik onhandig een plekje te veroveren en trachtte ik de code te
ontcijferen, die toegang gaf tot het erbij horen. Dat alles
gaf aanleiding tot gekke uitschieters en humoristische taferelen.
Ik zei of deed grappige en gekke dingen, soms gewoon uit onwetendheid.
De vraag is of ik intussen die ontcijfering heb voltooid dan
wel heb opgegeven.

Van
de kinderen op de foto zal ik u er drie voorstellen: mijn grote
vriend, mijn grote vijand en mijn grote liefde.
De grote vriend was Tom, op de foto zit hij naast mij, daar
rechts van mij, met dat bleekblonde haar.
Wat we nou samen deden, is me ontschoten (spoorzoeken en zo?
), maar wat ik nog weet is dat hij uit Spoorwijk kwam, een echte
volksbuurt. Toen ik een keer bij hem mocht spelen moest ik heel
Den Haag door, ik weet zijn adres nog, Oltmansstraat nummer
zoveel, een krap bemeten bovenhuis. Wat ons bond was waarschijnlijk
een mate van buitenstaanderschap.
Hij kwam als volksjongen op een school voor de betere stand.
Net als ik was hij een vreemde eend in de bijt.
Na twintig jaar liep ik hem weer tegen het lijf in een journalistencafé.
Donkerblond geworden, fotograaf, met een waas van alcoholisme
om zich heen.
Mijn
grote liefde was Elly. Gelukkig staat ze er nog net op, helemaal
links op de tweede rij van boven. Een aura van blonde krullen
om een engelengezichtje. Of ik een woordje met haar gewisseld
heb, nauwelijks denk ik, ik smachtte in stilte en fantaseerde,
dat ik samen met haar, alleen met z’n tweetjes, naakt
in de tuin speelde.
En
dan mijn grote vijand. Helemaal rechtsboven staat hij, met een
stroef en verbeten koppie. Het tegendeel van vriend Tom: keurig
netjes gekleed, overhemdje, sjiek jasje, ja, dat klopt met mijn
herinnering. Waarschijnlijk kwam hij uit een deftig milieu.
Compulsief ordelijke, op keurige uiterlijkheid gefixeerde familie.
Ik haatte hem met een diepe haat, de rest ben ik vergeten. Wat
hij nou precies deed…, ja goed, hij treiterde mij, maar
hoe dat is de vraag. Alleen het moment, dat ik in drift op hem
in beukte en dat ik hem niet omver kreeg en hij alleen maar
lachte, wat mij nog razender maakte. Dat is nog bij me.
Vóór
de zomer 1949 scheepten mijn moeder, mijn broertje en zusje
en ik ons in op de mail boot naar Nederlands-Indië, weer
naar Indië en weer naar Bandoeng, de stad die wij in 1945
met alleen de kleren aan het vege lijf hadden verlaten.

De
Nieuwe Schoolstraat
Veertig jaar na dato wordt het tijd er eens iets over te vertellen:
over de Nieuwe Schoolstraat 56 in Den Haag, het huis waarin
ik mijn eerste kamer had. Anderhalf jaar heb ik daar gewoond.
Wel had ik al eerder een tijd lang een kamertje in Leiden gehad,
in mijn studententijd.
Toen ik afgestudeerd was en begon te werken op het Ministerie
woonde ik een paar maanden in een hok bovenin een enorm herenhuis
aan het Prinsevinkenpark, dat was een pension, waarin de knecht
iedere dag de maaltijd bracht in pannetjes, die in een hengselconstructie
gestapeld waren, Indische mensen noemen dat een ‘rantang’,
er zal ook wel een Nederlands woord voor zijn.
Via medebewoners in het Prinsevinkenpark hoorde ik dat er een
kamer vrij was in het centrum van Den Haag, in de Nieuwe Schoolstraat,
en ik zag mijn kans schoon en een romantisch bohémienleven
voor mij.
De Nieuwe Schoolstraat, ik ben er in eeuwen niet meer geweest.
Hij ligt vlak achter de veel bekendere Denneweg, die uitkomt
op het Korte Voorhout. Het wijkje werd jaren later en misschien
toen ook al wat al te wijds het Quartier Latin van Den Haag
genoemd, misschien omdat er een enkele gallerie en wat antiekwinkels
waren, de Haagse Kunstkring zich aan de Denneweg bevond en aan
een zijstraatje van de Denneweg lag café De Sport, hét
café voor het Haagse (pseudo)artiestendom.
De Nieuwe Schoolstraat was toen in ieder geval nog een saaie
straat met een lange reeks huizen, deels kantoor, uit de negentiende
eeuw.
Nummer 56 was een bovenhuis en toen ik de kamer kwam bekijken
werd ik bovenaan een verveloze trap verwelkomd door een vrouw,
die zich bekend maakte als de eigenares van het pand.
Ik was toen een jaar of vijfentwintig en in mijn herinnering
was het een oude dame, nu schat ik dat ze even over de vijftig
was, hoewel ze ook iets leeftijdloos over zich had. Het was
een type dat ook vijfenzeventig kon zijn geweest maar eruit
zag als zesenvijftig. Graatmager was ze, geblondeerd piekerig
haar, en qua kleding deed ze denken aan een zwerfster, die met
een winkelwagentje en wat plastic zakken langs de gevels schuift,
maar ze was wel opgemaakt, lippenstift en ik geloof zelfs ouderwets
gepoeierd en schrandere blauwe ogen keken mij aan toen ze zich
voorstelde met haar naam, die ik nimmermeer zal vergeten en
die ik hier letterlijk zal vermelden, hoewel ik verder meestal
pseudoniemen gebruik: baronesse Boiset van Genderen, prinses
Tarkovsky, gravin Treslong de la Tour.
Later noemden wij Nieuweschoolstraatzesenvijftigbewoners haar
eenvoudig De Barones.
De
Barones toonde mij mijn ‘appartement’, dat bestond
uit een kamer van pakweg vijf bij vijf plus een kabinetje, dat
een deur had naar die grote kamer en een deur naar de overloop.
Samen had ik uitzicht door drie ramen, de grote kamer die met
twee grote ramen uitkeek over de straat en het kabinetje had
één raam.
De Barones had intussen veel te vertellen.
Wat ik nog weet is: dat ze getrouwd was geweest met een Poolse
prins en daarna met een Belgische graaf. En dat ze nu alleen
was en woonde in een groot landhuis in Spanje. Dat ze af en
toe in Nederland was om wat zaken te regelen. Of het goed was
dat ze nog een weekje in mijn kabinetje mocht verblijven. Dat
ze na een week weer terugging naar Spanje. In het kabinetje
had ze een bed geïnstalleerd en een telefoon en het spaarde
hotelkosten uit. Ik vond het goedhartig als ik ben wel goed.
Hoefde geloof ik ook wat minder huur te betalen.
Intussen leek mijn kamer een riante basis te vormen voor een
boeiend bohémienleven. Overdag bond ik mijn stropdas
om, deed mijn colbertje aan en begaf ik mij naar het Ministerie
om nota’s te schrijven en commissievergaderingen te notuleren
en als ik thuis kwam deed ik mijn ribfluwelen broek en spijkerjasje
aan en mijn suède schoenen, zette mijn jazzplaten op
en spoedig ook de Rolling Stones, The Doors en Jimi Hendriks,
las boeken van William Burroughs en verwachtte dat de knagende
eenzaamheid en de kwellende onrust binnenin mij spoedig zouden
wijken voor spannende avonturen.
Nieuwsgierig was ik: wie woonden er verder in dit pand, behalve
tijdelijk in mijn kabinetje de barones die ik voortdurend door
de deur die ons scheidde heen hoorde telefoneren, uur in uur
uit.
In de kamers aan de achterkant woonde een Surinaams stel. Tussen
onze kamer bevond zich een primitieve douchecel en een tweepitsgasstelletje,
waarop de Surinamers hun kouseband kookte en ik af en toe een
ei bakte. Ik merkte verder niet veel van ze.
Dat kan niet gezegd worden van Andreas Das. Van de medebewoners
meldde hij zich het meest prominent. Hij woonde een trap hoger
in de kamer aan de achterkant. Andreas deed het eerst van zich
horen door een reeks juichende kreten, die hij slaakte toen
hij door de Nieuwe Schoolstraat aan kwam lopen. Het klonk als
Johooo, Héééjooo, het schalde door de buurt
en toen ik uit het raam keek zag ik een rijzige man aankomen,
een hippe figuur met een donkere volle baard, midden twintig,
met in zijn gevolg een paar wat jongere jongens. Dat juichen
was niet eenmalig, bleek later, Andreas slaakte de hele dag
door juichkreten.
Met veel lawijt beklom mijn baardige medebewoner de twee trappen
van ons pand naar zijn kamer en daar bleken zich gezellige middagen
en avonden af te spelen, waar ik al gauw ook uitgenodigd werd,
drukke dagdelen met altijd bezoek van bewonderaars van Andreas’
life style, gezellige eindeloze kletsuren met veel juichende
kreten van Andreas – Héééjooo, Hojoooo
- tussen het geklets en de harde popmuziek door, terwijl intussen
de gastheer de ene na de andere dikke joint draaide en rond
liet gaan.
Andreas was in die tijd een ongeremde levensgenieter die meesterlijk
alle arbeid wist te vermijden. Hij wist, mede dank zij de stuff,
voortdurend in een soort aanstekelijke extase te zijn. De enige
die met zijn levenswijze minder gelukkig bleek te zijn was Maaike,
zijn vriendin.
Maaike was een mooie meid van twintig, blond, slank met een
aantrekkelijk minirokje en af en toe glipte ze weg uit haar
werk of uit de kring van haar familie om haar nieuwe vriend
- ze gingen net een maand met elkaar - te bezoeken. Met Maaike
had Andreas een levendige erotische verhouding, waarvan hij
ons vaak luidruchtig en met veel gejuich verslag deed. Maaike
probeerde Andreas op het ‘rechte pad’ te brengen
en van tijd tot tijd hadden ze heftige ruzie, waarin het thema
was dat Andreas de hasj moest laten staan en werk moest zoeken.
En, een voorschot nemend op een latere aflevering, kan ik je
verklappen dat dit natuurlijk niet goed kon gaan. Maaike heeft
het na een paar maanden uitgemaakt. Tot Andreas’ eigen
verbazing was hij hierdoor diep aangeslagen. Toen ik hem vele
jaren en vele kamers en appartementen later weer tegenkwam was
hij niet meer die oude extatische Andreas; er was een floers
getrokken over zijn ooit zo glanzende donkerbruine ogen, hij
was een ridder van de droevige figuur geworden.
Wie woonden er verder in dat verveloze pand?
Af en toe zag ik een gejaagde jonge vrouw passeren en de trap
op rennen naar de tweede verdieping. Ze was tenger, donker,
niet onknap. Dat bood perspectieven. Ze woonde boven mij, in
een gelijkvormige kamer aan de voorkant. Xenia. Toen ik een
beetje kennis aan haar kreeg werd ik meegezogen in een leven,
waarin ze voortdurend van het ene administratieve baantje naar
het andere werd ontslagen, waarin steeds een ex-vriendje opdook,
en waarin ze van tijd tot tijd hevige angstaanvallen had.
De situatie die ik het meest herinner is, dat ze bij mij op
bezoek was en bij mij op schoot zat. We vrejen een beetje met
elkaar, zo’n eerste verkenning, toe ze opeens begon te
trillen en te beven. “Hij komt eraan”, zei Xenia
schor, rukte zich los en repte zich naar boven naar haar kamer,
en waarachtig, een minuut later hoorde ik het mij intussen al
bekende geluid van een MG-motor en daar stopte de felrode sportauto
van ex-minnaar Dick . Eerst geschreeuw van Xenia vanuit haar
raam en geschreeuw terug van Dick, die toch binnengelaten werd.
Even later klonk heftig geruzie van boven tot mijn kamer door,
gedoe, gebonk, geschreeuw.
Dan stilte, waarin ik mij voor mijn geestesoog een soort verzoenende
vrijpartij voorstelde.
Een volgende keer trachtte ik als een soort halfbakken beschermer
annex medeminnaar nog tussenbeide te komen in deze hopeloze
sadomasochistische geschiedenis - een verhitte discussie tussen
mij en Dick in vechthouding bij die rooie MG - maar dat was
onbegonnen werk. Wie dat uiteindelijk wel lukte was Xenia’s
oude leraar Duits, een dertiger, die jaren geleden toe ze nog
op school zat smoorverliefd op haar was geworden, al tijden
achter haar aan had gelopen en zich steeds als een trouwe borst
over haar ontfermde en naderhand, toen zijn scheiding erdoor
was, huurde hij zelfs een kamertje in ons huis om over haar
te waken. Vele jaren later werd ik een keer gebeld: ze waren
getrouwd en hadden een kind.
Verdere leden van deze kleurige menagerie later een keer.
Want intussen zat de Barones niet één week, niet
twee weken, maar al drie maanden in dat kabinetje. Op de overloop
kwam ik haar af en toe tegen en dan vroeg ik weer wanneer ze
nou naar Spanje zou vertrekken. Dan zei ze, nog een paar dagen,
maar ze bleef maar.
Na drie maanden was de maat vol. Ik hoorde haar weer uren telefoneren
met advocaten; inmiddels was bekend dat ze voortdurend het ene
proces na het andere voerde over alles en nog wat, ik geloof
ook over dat landgoed in Spanje. Ik rukte de deur van het kabinetje
open, waar ik een tafereel zag, dat nog steeds niet van mijn
netvlies is verdwenen: de Barones lag half op bed (het enige
meubel in dat kamertje), de telefoonhoorn in de hand, omringd
door ordners, klappers, mappen, papieren, dat alles ordeloos
op bed en op de vloer verspreid met daar tussendoor een open
pot pindakaas, een aangebroken brood, pakje boter, ongewassen
borden, kopjes en vies bestek en wat kleren en degelijke onderbroeken.
Ik kon nog net uitbrengen dat ze volgende week weg moest zijn.
Het was haar duidelijk dat mijn goedhartigheid aan zijn absolute
eind was gekomen en inderdaad was ze toen snel verdwenen.
20 januari 2006 (sommige details zijn in dit verhaal om
redenen van privacy veranderd)


Joden
in Nederlands Indië (1)
Short survey of the past presence of Jews in the then Dutch
East Indies, now Indonesia, part one
Donderdag,
2 december '05, woonde ik een symposium bij over Joden in Ned.
Indië*. Het vond plaats bovenin het eerbiedwaardig cultuurhuis
Felix Meritis, in de Shaffyzaal.
Het
inspireerde mij tot dit verhaal, een mix van feitjes,neerslag
van de lezingen en herinneringen.
Joden
zijn er in Nederlands Indië nooit in groten getale geweest.
In de bloeitijd van de Nederlandse koloniale aanwezigheid, in
1932, waren er zo'n 2000 op 300000 Nederlanders, die er verbleven
temidden van de toen 60 miljoen autochtonen.
Een van de eerste Joden was Leendert Miero , die aan het eind
van de 18e eeuw op Java soldaat was en daarna een handel is
begonnen. In Djakarta is nog steeds zijn graf te zien.
In
de 19e eeuw kwamen er meer Joden, voornamelijk voor de handel.
Een reiziger uit Jeruzalem, Rabbijn Jacob Saphir, die in de
vijftiger jaren van de 19e eeuw Batavia (Jakarta) bezocht, vermeldt
in zijn reisverslag, dat een Joodse handelaar uit Amsterdam
hem over 20 Joodse families van Nederlandse of Duitse herkomst
berichtte, de meesten woonachtig in Batavia, sommigen in Semarang
en Surabaya.
(voor wat meer
details zie het stukje op de site van het Israelische diasporamuseum)
Er was een zekere trek van Joden uit het Ottomaanse rijk naar
het Zuidoosten en een aantal kwam terecht op Sumatra en Java.
Ze werden Baghdadi's genoemd.
Bekend is het verblijf van de journalist Alexander Cohen, die
in de eerste helft van zijn leven rebel en anarchist was en
uitgeweken naar Indië een aantal jaren soldaat was in het
Nederlandsch-Indisch Leger.
Dat
was aan het eind van de 19e eeuw en in die tijd werd er in Nederland
uitgebreid reclame gemaakt om dienst te nemen in de koloniale
gelederen. Ook veel Joden gaven daar gehoor aan. Ze namen dienst
in het binnenlands bestuur van de kolonie of in het koloniale
leger, werden actief in het onderwijs en in medische beroepen,
of werden ‘planter' op de zogenaamde ‘ondernemingen' (uitgebreide
plantages voor koffie, thee of rubber).
Zo
ook mijn beide grootvaders [ meer over hen in column grootvaders ], die exemplarisch zijn voor deze ontwikkeling. Mijn grootvader
Cassuto emigreerde in 1915 als jong jurist naar Indië en
werd leraar aan (later directeur van) scholen, die zogenaamde
‘inlanders' opleidde voor administratieve en bestuursfuncties;
mijn grootvader van moederskant, van Zuiden, nam na zijn opleiding
aan de Koninklijke Militaire Academie als officier dienst in
het (inmiddels Koninklijke) Nederlandsch Indisch Leger, het
KNIL. Dat was al in 1905 of 1906.
Mijn veronderstelling is dat mijn grootvaders mede gemotiveerd
werden door de grotere vrijheid in de koloniën. Er waren
daar geen knellende banden van het Joodse milieu en er was minder
sprake van grote discriminerende vooroordelen en meer perspectief
op carrière.
Romantischer uitgedrukt: het avontuur dat lokte werd minder
begrensd door barrières vanuit de Joodse afkomst.
In
hoeverre was er nog sprake van Joods leven in die ‘groene gordel
van smaragd'?
Genoemde rabbijn Jacob Saphir die in de 19e eeuw Indië bezocht verzuchtte in zijn verslag, dat de Joden daar nog amper
iets deden aan hun religie. Men besneed de zonen niet meer en
deed nauwelijks nog aan de Joodse feestdagen.
Dat was in de twinstigste eeuw nog steeds zo.
Er was in heel Nederlands Indië geen rabbijn. Als je per
se een besnijdenis (brit mila) wilde laten uitvoeren moest men
de rabbijn van Singapore laten overkomen.
Er
was ook geen synagoge, behalve in Soerabaja, waar een paar honderd
zogenaamde Baghdadi's (Sefardische Joden uit Irak) woonden.
Er waren Joden in wat grotere aantallen van nog geen of omstreeks
honderd in Batavia, Bandung en Semarang, maar die vormden geen
religieuze gemeenschap. Je kan je afvragen of die aantallen
kloppen, want ik vermoed dat vele Joden zich niet als zodanig
profileerden.
Zo
ook mijn grootouders, die leefden of trachtten te leven net
zoals alle andere Nederlandse ‘kolonialen'. Ze waren lid van
de ‘Sociëteit' (de gezelligheidsvereniging van de Nederlandse
gemeenschap, bijgenaamd ‘de Soos'). Ze waren actief in toneelclubs;
overgeleverde krantenknipsels recenseren succesvolle toneeluitvoeringen
, waarin mijn grootmoeder figureert als gangmaakster.
En een beruchte foto van mijn anders zo ingetogen grootvader
Cassuto uit zijn jonge Indische jaren toont hem verkleed als
vrouw in het toneelstuk ‘De tante van Charley'; het laat een
glimp zien van onbezorgde deelneming aan het gezelligheidsleven.
Ze vierden Kerstmis en Sinterklaas en waren betrokken in allerlei
feestelijkheden rond het Koninklijk Huis of goede doelen.
Ook mijn grootvader van Zuiden is op een reeks foto's van feestelijke
bijeenkomsten aan lange tafels te zien met vele verder anonieme
medevierders.
bericht
over toneeluitvoering met vermelding Lien Cassuto, Magelang
1927/28

Kerstmis Cassuto's en vrienden, Probolinggo
(op Oost-Java)1920, Lien Cassuto vierde volwassene van links,
geflankeerd door zoontjes Max en Ernest
Toch mag ik aannemen, deels uit bronnen, deels uit overlevering,
dat ze hun vrienden zochten in Joodse kring. In de tijd dat
mijn grootvader Cassuto met zijn gezin woonde in Bandung maakten
ze vele uitstapjes naar de onderneming Tjigombong, die in de
buurt van Bandung op de hoogvlakte van Preanger lag en die werd
gerund door hun goede vriend, de Joodse planter Albert Zeehandelaar.
Ook
andere vermoedelijk Joodse families komen in de fotoalbums voor.
Zo liep zeer waarschijnlijk grootvader Cassuto ook grootvader
van Zuiden tegen het lijf, toen de laatste na vele omzwervingen
in de buitengewesten in Bandung werd gestationeerd in een administratieve
militaire functie.
Ze werden goede vrienden.
Ze
waren beiden lid van een vrijmetselaarsloge.
Mijn vermoeden is, dat vele Joodse ingezetenen van grotere steden
in Nederlands Indië lid waren van de vrijmetselaars. Dat
zou verder moeten worden onderzocht. Weliswaar waren verreweg
de meeste Joden niet meer praktiserend Joods, ze hadden wel
behoefte de diepere zaken des levens te bespreken, te filosoferen
en vieringen te doen. De vrijmetselaarsloge bood daarvoor de
gelegenheid, overigens niet alleen aan Joden maar natuurlijk
ook aan anderen, die in een vrije spirituele omgeving geestverwanten
konden ontmoeten. In bijeenkomsten van die loges werden vele
contacten gelegd, ook dus tussen Joden onderling. En waarschijnlijk
gaf de loge ook veel gelegenheid tot wat we tegenwoordig ‘netwerken'
noemen.
Ik ontmoette op het symposium een man, die evenals ik als Joods
jongetje in Bandung had gewoond. Hij was een paar jaar ouder
dan ik en kon zich herinneren dat op de Vrijmaatselaarsloge
net zo goed Kerstmis als Chanoeka werd gevierd.
(wordt vervolgd met: Joden tijdens en na de Pacific war)
* Symposium
over joden en antisemitisme in Nederlands Indië en in Indonesië,
georganiseerd door de Stichting Bijzondere Leerstoel Joodse
Studiën (Universiteit van Amsterdam) op initiatief van
Evelien Gans, bijzonder hoogleraar Hedendaags Jodendom, in samenwerking
met het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie en met
de Vrije Universiteit.
12
dec. 2005


"The
aspects of things that are most important for us are hidden
because of their simplicity and familiarity. (One is unable
to notice something - because it is always before one's eyes.)
The real foundations of his inquiry do not strike a person at
all. - And this means: we fail to be struck by what, once seen,
is most striking and most powerful."
Wittgenstein, Philosophical Investigations, #129
"Het
verwondert mij steeds meer dat het Lichaam de Geest bevat -
zoiets kan niet zonder overweldigende arbeid gedragen worden" (Emily Dickinson)
column
p. 1a
columns p. 2
columns p. 2a
columns p. 3 |