naar homepage Rob Cassuto    naar de Essay pagina

JODEN IN NEDERLANDS INDIË

1. Joden in Nederlands Indië tot de Tweede Wereldoorlog

Joden komen naar Nederlands Indië

Joden zijn er in Nederlands Indië nooit in groten getale geweest. 
In de bloeitijd van de Nederlandse koloniale aanwezigheid, in 1932, waren er zo'n 2000 op 300000 Nederlanders, die er verbleven te midden van de toen 60 miljoen autochtonen. 
Een van de eerste Joden was Leendert Miero, die aan het eind van de 18e eeuw op Java soldaat was en daarna rijk is geworden in de handel. Er gaan mooie verhalen over hem rond. (1) In Jakarta is nog steeds zijn graf te zien. 
Mogelijk waren er voor de Nederlandse aanwezigheid in Z.O. Azië al joodse handelaren uit Arabië, Irak of India actief op Sumatra.

Een reiziger uit Jeruzalem, Rabbijn Jacob Saphir (1822-1886) bezocht in de vijftiger jaren van de 19e eeuw Batavia (nu Jakarta) op zijn wereldreis om gelden te verzamelen voor de Joodse gemeenschap in Jeruzalem. Hij vermeldt in zijn reisverslag een aantal van 20 Joodse families van Nederlandse of Duitse herkomst aldaar. Naarmate de 19e eeuw vorderde kwamen er allengs meer Joden, voornamelijk voor de handel.
Jacob Saphir << Jacob Saphir

Rond de eeuwwisseling en ook daarna werd er in Nederland uitgebreid reclame gemaakt om dienst te nemen in de koloniale gelederen. Ook veel Joden gaven daar gehoor aan.
Eind 19e eeuw en in de eerste helft van de twintigste eeuw kwamen er meer en meer Joden naar de koloniën. Ze begonnen een handel, namen dienst in het binnenlands bestuur van de kolonie of in het koloniale leger, werden actief in het onderwijs en in medische beroepen, of werden ‘planter' op de zogenaamde ‘ondernemingen' (uitgebreide plantages voor koffie, thee of rubber). 
Zo ook mijn beide grootvaders, die exemplarisch zijn voor deze ontwikkeling.
Mijn grootvader Cassuto emigreerde in 1915 als jong jurist naar Indië en werd leraar aan (later directeur van) scholen, die zogenaamde ‘inlanders' opleidde voor administratieve en bestuursfuncties. Mijn grootvader van moederskant, van Zuiden, nam na zijn officiersopleiding aan de Koninklijke Militaire Academie dienst in het (inmiddels Koninklijke) Nederlandsch Indisch Leger, het KNIL. Dat was al in 1905 of 1906. Hij bracht vele jaren door op verschillende buitenposten van het immense koloniale rijk.
Mijn veronderstelling is dat mijn grootvaders mede gemotiveerd werden door de grotere vrijheid in de koloniën. Er waren daar geen knellende banden van het Joodse milieu en er was minder sprake van grote discriminerende vooroordelen en meer perspectief op carrière. Het avontuur dat lokte werd minder begrensd door barrières vanuit de Joodse afkomst. 
Daarnaast was er nog een zekere trek van Joden uit het Ottomaanse rijk naar Zuidoost-Azië en een aantal kwam terecht op Sumatra en Java. In Surabaya was er zelfs een kleine Sefardische gemeente ontstaan van Joden uit vooral Irak. Ze werden Bagdadi's genoemd en hadden een bescheiden synagoge, de enige in heel toenmalig Nederlands-Indië. Later in dit verhaal zullen we ze weer tegenkomen. Er waren Joodse begraafplaatsen bij Jakarta, Semarang en Surabaya. Bij Banda Aceh ligt de joodse begraafplaats Pocut, wat wijst op een joodse aanwezigheid in Aceh.  (2)

In hoeverre was er sprake van Joods leven in die ‘groene gordel van smaragd'? 


Genoemde rabbijn Jacob Saphir die medio 19e eeuw Indië bezocht weeklaagde in zijn verslag, dat de enkele tientallen rijke Joodse handelaren daar nog amper iets deden aan hun religie. (3) Men besneed de zonen niet meer en deed nauwelijks nog aan de Joodse feestdagen. Dat was in de twintigste eeuw nog steeds zo. Er was in heel Nederlands-Indië geen rabbijn. Er was ook geen sjochet en geen synagoge, behalve in Surabaya, waar de Bagdadi's nog wel praktiserend Joods leefden. 
Er waren Joden in wat grotere aantallen van om en bij de honderd in Batavia, Bandung en Semarang, maar die vormden geen echte religieuze gemeenschap.
Men kan zich afvragen of die aantallen kloppen, want ik vermoed dat vele Joden zich niet als zodanig profileerden. In dat geval is het vaak genoemde aantal van 2000 Joden in de dertiger jaren aan de lage kant.

Ook mijn grootouders leefden op dezelfde wijze als alle andere Nederlandse ‘kolonialen'. 
Ze waren er tijdelijk, soms voor heel lange tijd, als een fase in hun carrière. Soms kwamen ze op hoge posten, zoals vicepresident van het Hooggerechtshof (S.J. Hirsch) of vicepresident van de Raad voor Nederlands-Indie (Emanuel Moresco).
Ze waren lid van de ‘Sociëteit' (de gezelligheidsvereniging van de Nederlandse gemeenschap, bijgenaamd ‘de Soos'). Ze waren actief in toneelclubs; een overgeleverd krantenknipsel recenseert een succesvolle toneeluitvoering, waarin mijn grootmoeder figureert als gangmaakster. En een beruchte foto van mijn anders zo ingetogen grootvader Cassuto uit zijn jonge Indische jaren toont hem verkleed als vrouw in het toneelstuk ‘De tante van Charley'; het laat een glimp zien van onbezorgde deelneming aan het gezelligheidsleven. Ze vierden Kerstmis en Sinterklaas en waren betrokken in allerlei feestelijkheden rond het Koninklijk Huis of goede doelen.
De jongere broer van mijn vader – evenals hij op Java geboren - heeft later in zijn leven in een autobiografische terugblik (4) iets gezegd over zijn beleving als Joodse jongen:
'Als Joods jongetje betekende mijn Joodse afkomst weinig voor mij. Het idee dat het ooit voor anderen wél van enorm belang zou zijn kwam niet in mij op … Het feit dat ik Joods was maakte niet meer indruk op mij dan het feit dat ik twee handen had, twee benen en een neus. Het was maar een klein onderdeeltje, dat niet opviel te midden van de rest'. Verderop schrijft hij over de verloftijd van het gezin in Nederland (het was 1929 en hij was toen tien jaar oud): ‘In Holland ontmoette ik mijn Joodse familie en ik ontdekte, dat ze volkomen anders waren dan de Hollandse kolonialen. Intuïtief begon ik te beseffen dat Jood zijn betekende “een beetje anders zijn”'. 

             Cassuto's en vrienden met kerstmis, Probolinggo 1923


Deels uit bronnen, deels uit overlevering, mag ik aannemen dat de Joden in Nederlands-Indië hun vrienden zochten in Joodse kring. Zo liep zeer waarschijnlijk grootvader Cassuto ook mijn andere grootvader van Zuiden tegen het lijf. Beiden waren ze lid van de vrijmetselaarsloge van Bandung. Ze werden goede vrienden.
Vele Joodse ingezetenen van grotere steden in Nederlands-Indië waren lid van een vrijmetselaarsloge, waar soms lezingen over Joodse en zionistische onderwerpen werden gehouden. Niet zelden werden er Joodse vieringen gehouden. Een kennis van mij kon zich herinneren dat op de Vrijmetselaarsloge in Bandung net zo goed Kerstmis als Chanoeka werd gevierd. Een minderheid van de Joodse ingezetenen van de Oost voelde zich wèl bij Jodendom en zionisme betrokken. In die jaren dertig waren er, Joods kan het niet, twee concurrerende clubs: de Nederlands-Indische Zionistenbond (NIZB) en de Vereniging Voor Joodsche Belangen in Nederlands-Indië (VVJB). De NIZB onder voorzitterschap van Louis Levie, die ook gelegenheidsmoheel (besnijder) was, gaf vanaf 1926 tot de Japanse bezetting e en blaadje uit, genaamd ‘Erets Israël', orgaan van het Palestina Opbouwfonds in Nederlands-Indië onder redactie van Simon Isaäc van Crefeld. Onder haar leden bevond zich ook Isidoor Abram, vader van Ido Abram. (5) Het tijdschrift was een belangrijk bindmiddel tussen de Joden in Indië. Het werd gratis verspreid aan ongeveer negenhonderd adressen. Er heerste zou je kunnen zeggen een gebruikelijk mild antisemitisme onder de Nederlandse kolonialen. De Nederlandse Handelmaatschappij blokkeerde Joodse deelname aan het bestuur tot 1936. Tot 1925 waren er geen Joden in leidinggevende posities bij de Javaansche Bank, de Nederlandse Indische Handelsbank, en bij scheepvaartmaatschappijen. In de dertiger jaren sympathiseerden een behoorlijk aantal Nederlanders met Hitler in de zogenoemde ‘Vaderlandsche Club' en genoot ook in Indië de NSB een groeiende aanhang.


Tijdschrift Erets Israel

2. Joden in Nederlands Indië tijdens en na de Tweede Wereldoorlog

De ‘Joodse kolonialen' in het Nederlands-Indië van de eerste decennia van de vorige eeuw leefden een betrekkelijk zorgeloos en luxueus leven. De donkere wolken die samenpakten boven het tropisch paradijs wist men uitstekend te negeren. Een indringend gebeuren was natuurlijk de inval van de Duitsers in Nederland. Mijn vader net werkzaam als ambtenaar Binnenlands Bestuur herinnert zich: ‘Vrijdag 10 Mei om zowat 11 uur kregen we het bericht van den inval in Holland. Onmiddellijk werden alle elementen, die gearresteerd moesten worden erachter gezet, en daarna pas ongeveer 2 uur werd het bericht aan het publiek vrijgegeven. Wij zaten, bij toerbeurten, dag en nacht op kantoor. Op ons kantoor stroomden de mensen binnen om hun medewerking aan te bieden, hun gaven te storten. Een paar Arabieren kwamen ons b.v. ƒ 5000 brengen als bijdrage in de oorlogvoering. Kleine oude Indische mannetjes vroegen ons naar Holland gezonden te worden om mee te vechten. Velen die geen geld konden missen brachten gouden en zilveren voorwerpen. Groot was de woede tegen alles wat N.S.B-er was: De Deutsche Klub in Bandoeng en 't N.S.B. clubhuis op Naripan werden door de Bandoengsche schooljeugd vernield.'

In Nederlands Indië ging het leven daarna voorlopig weer gewoon door. Wel werden de Nederlandse jonge mannen in dienst opgeroepen en kregen ze een militaire training.
Mijn ouders – beiden op Java geboren en getogen - waren eind 1939 na een Nederlands intermezzo van een aantal studiejaren als jonggehuwd echtpaar teruggekeerd naar Nederlands Indië; mijn vader begon er als jong bestuursambtenaar, maar al snel na zijn aankomst moest ook hij eraan geloven en werd in dienst opgeroepen voor een maandenlange opleiding tot reserve-officier.
De koloniale goegemeente hing aanvankelijk maar al te graag de gedachte aan, dat de nieuwe wereldoorlog aan de Gordel van Smaragd voorbij zou gaan. Eind 1941 werd dit ongebreideld optimisme definitief de bodem ingeslagen. Op 7 december vond het onverhoedse bombardement op Pearl Harbour plaats. Tegelijk vielen de Japanse legers aan op Singapore. Op 8 december verklaarde de Nederlandse regering de oorlog aan Japan. Het Japanse leger viel op 10 januari 1942 Ned. Indië binnen. Singapore viel. Op 8 maart werd er gecapituleerd en begon de Japanse bezetting. Militaire krijgsgevangenen werden voor een groot deel als dwangarbeider tewerkgesteld. Een grote groep, waaronder mijn vader, werd onder onmenselijke omstandigheden naar Burma en Thailand gebracht om de bevoorradingsspoorweg door de jungle – de beruchte Burma spoorweg - aan te leggen. Andere mannen en alle vrouwen en kinderen van Europese afkomst werden geïnterneerd in burgerkampen verspreid over heel Indonesië.

Aanvankelijk was het voor de Japanners geen issue, Joods of niet-Joods. Voor zover men zich tegenover de Japanners als Joods bekend maakte was dit in het begin zelfs een voordeel. Men beschouwde de Jood als ‘Asian' en liet hem in het begin met rust.
M.i. hebben vele geassimileerde Joden zich helemaal niet als zodanig aan de Japanners bekend gemaakt, al was alleen al omdat zij zich niet meer met Jodendom geïdentificeerd voelden of wilden voelen. Ze voelden zich in de eerste plaats Europeanen, gewone Nederlanders en gedroegen zich ook zo. 
Dat gold ook voor mijn moeder en haar ouders, die begin1940 hun pasgehuwde dochter naar Ned. Indië achterna waren gereisd. In hun door de oosterse bezetters uitgereikt identiteitsbewijs stond onder ‘bangsa' (ras, nationaliteit): ‘blanda totok' (in Nederland geboren, zuiver Nederlands).

                  
   identiteitskaart mevr. B. van Zuiden-van Praag

Nogal wat Joden besloten uit Nederland of andere landen in Europa te vluchten naar Nederlands-Indië, hetzij in de loop van de dertiger jaren of in paniek rond het uitbreken van de oorlog in Europa.
In de loop van 1942 rasterden de Japanners wijken af met prikkeldraad (kawat) en gevlochten bamboemuren (bilik, gedek) tot interneringskampen en dreven de Europese vrouwen en kinderen daarbinnen samen. En al vóór men gesommeerd werd zich in het kamp te begeven ging men er al vrijwillig in, zoals mijn moeder die, omdat ze in Nederlands-Indië was geboren, er aanvankelijk niet in hoefde, maar die toch maar liever naar het kamp – in dit geval de Bandungse wijk Tjihapit - verhuisde, waar haar moeder, vrienden en kennissen ook waren en waar het veiliger was dan buiten het kamp.

de Japanse houding tegenover de Joden

De doorsnee Japanse soldaat had er denkelijk geen benul van wat een Jood was; misschien hadden sommige officieren er iets meer weet van. Aanvankelijk was er geen officieel beleid om de Joden discriminerend te behandelen. De Japanners hadden eigenlijk niks tegen de Joden. In Japan zelf is zelfs een grote groep Joodse vluchtelingen opgevangen. Het gaat om de ruim tweeduizend Joden die met behulp van papieren, verschaft door de Nederlandse consul in Litouwen Jan Zwartendijk en de Japanse diplomaat Chiune Sugihara, consul generaal in Kovno, Litouwen, door Siberië waren gereisd en in het Verre Oosten niet verder naar Amerika konden, ze waren in Japan waren gestrand. De Japanners waren zowel gastvrij voor als geïntrigeerd door de vluchtelingen. Met name de rabbijnen en jesjiwa-studenten zagen er voor hen vreemd uit. Leden van de Tanpei Fotografie Club maakten foto's van de schilderachtige vluchtelingen; de foto's exposeerden ze onder de titel: de zwervende Jood. Een van de fotografen schreef in een fotoblad bij zijn portret van een jesjiewa-student:
“wat de wenkbrauwen van de ontheemde man uitdrukken is niet alleen verdriet en ellende… maar ook de vasthoudendheid van een volk dat uitzichtloos verstrooid is over de wereld. Toch kunnen ze hun zorgen niet verbergen. Ze vechten om niet verslagen te worden”. Na de oorlog herinnerden de meeste vluchtelingen hoe belangstellend de Japanners waren en hoe ze niet behept waren met antisemitische oordelen en hen niet antisemitisch bejegenden, zaken die ze in het vooroorlogse Polen maar al te zeer hadden ondervonden. Sommigen, ongeveer duizend van hen, konden vóór de aanval op Pearl Harbour toch nog de VS en Canada bereiken. De anderen werden in het najaar van 1941 naar Shang Hai gedeporteerd, waar meer dan twintig duizend andere Joodse vluchtelingen hun toevlucht hadden gezocht. In het daarna gevormde ghetto was het leven benard, maar ondanks dat waren er meer dan 50 kranten en tijdschriften in het Pools, Duits en Jiddisch. De geschiedenis is te lezen op de website van het U.S. Holocaust Memorial Museum (6)

De betrekkelijk milde houding van de Japanse bezetters van Nederlands Indië tegenover de Joden onderging in de loop van 1943 een verandering. Als gebaar naar de Duitse medestrijder tegen de Amerikanen riep het Japans gezag de Joden op zich te melden. Volgens Presser in zijn ‘Ondergang' (7) werd dit in gang gezet na een bezoek van de Duitse adviseur Herr dr. Wohlthat (what's in a name) aan Java. Deze heeft geprobeerd de Japanse bondgenoten klip en klaar te maken, welk gevaar de Joden vormden en dat men hen niet langer ongemoeid kon laten. Antisemitische propaganda kwam van de grond. Joodse ingezetenen werden opgeroepen zich te registreren. Die Joden van wie zonder meer duidelijk was dat ze het waren (de Irakese Joden b.v.) en zij die aan de oproep gehoor gaven verdwenen in kampen (trouwens ook de vrijmetselaars), voor zover ze daar al niet waren. Mijn moeder heeft aan de oproep zich als Jodin te melden geen gevolg gegeven. Bij de Jappen ontbrak de Duitse Gründlichkeit.  Voor wat betreft de kampervaringen van mijn grootmoeder, mijn moeder en mij: we zaten in hetzelfde schuitje als de andere Europese vrouwen en kinderen. In mijn boek ‘Indië Scheveningen Indonesië' heb ik daarover geschreven. (8)
De Japanners bleven zich afvragen, waarom de Duitsers toch zo door de Joden geobsedeerd waren. Presser meldt, dat men in één kamp – hij vermeld niet welk - eens tien Joden liet aantreden, om ze met de plaatjes in de Stürmer te vergelijken - het kwam er niet uit. Stierf er een Jood, dan vond zijn begrafenis wel met het vereiste ritueel plaats. Het bleek vooral moeilijk de Japanners ervan te overtuigen dat niet alle Amerikanen Joden waren en vooral dat Franklin D. Roosevelt, wiens moeder Sarah heette, dat niet was. In het algemeen heet de behandeling van de Joden in de kampen weinig te hebben afgeweken van die van de anderen; er worden wel kleinere pesterijen vermeld, in het kamp Tjimahi mochten zij minder vaak hun kleren wassen. 

De kampen Tangerang en Adek

Wie van de Joodse vrouwen zich wél meldde als Joods kwam terecht in het kamp Tangerang even ten westen van Batavia (Jakarta). Een deel van het kamp was bestemd voor Joden; daar woonden Joden van alle nationaliteiten, gelovig of niet, in aparte zalen.
Lydia Chagoll vertelt (9): de enige man naast de dokter die een tijd lang in het kamp als gevangene verbleef was de beroemde violist Szymon Goldberg, die al in 1933 Nazi-Duitsland was ontvlucht. Hij was op tournee in Nederlands Indië met zijn vrouw, die ook pianiste was, en de eveneens beroemde pianovirtuoze Lily Kraus. Alle drie waren zij in Tangerang geïnterneerd. Goldberg had met zijn vrouw een apart kamertje toegewezen gekregen, tot jaloersheid van de andere vrouwen. Af en toe moesten zij een concert geven voor de Japanse commandant. Ook de kampbewoners mochten daarbij zijn en konden zo even het gevangenenbestaan vergeten. Na enkele maanden werd Szymon Goldberg overgeplaatst naar een ander kamp. Zijn vrouw moest uit het kamertje weg en werd op zaal geplaatst; haar brits lag tegenover die van Lily Kraus.Lily Kraus hield zich volkomen afzijdig van de andere vrouwen. De andere vrouwen vonden haar volslagen gek, omdat ze aan yoga deed, zo meldt Lydia Chagoll. Miep Bakker (11) verhaalt hoe op een zeker moment in de loods die als gymnastiekruimte had gediend een grote zwarte piano werd neergezet. Lily Kraus werd verplicht daar iedere dag op te studeren. Eens per maand moest ze dan een concert geven, wat inderdaad dus een paar keer gebeurd is. Miep Bakker vertelt hoe ze in verloren uurtjes om het hoekje van de ingang naar de loods zittend vol verrukking luistert naar de pianosonates van Mozart, waarvoor deze pianiste wereldberoemd was. Szymon Goldberg en Lily Kraus hebben de oorlog overleefd en hebben hun carrière voortgezet, Kraus ondanks de beschadiging van haar handen.
Eén barak in de Joodse afdeling was bevolkt met uitsluitend Joden uit Surabaya, de ‘Bagdadi's' die we al eerder tegenkwamen. Uit de beschrijving van Lydia Chagoll parafraseer ik: Het was er altijd rumoerig. Luidruchtig gaven zij uiting aan al hun gemoedstoestanden. Soms gingen zij elkaar te lijf met de blote vuist, zelfs met de tanden. Als één van hen echter werd aangevallen door een andere kampbewoonster dan vormden zij één blok, één sterke macht, één eensgezinde groep. Op die ogenblikken was het verstandiger er zich niet mee te bemoeien; Neen, het beste was dan zo ver mogelijk uit hun buurt te blijven. Met dat al was de Iraakse afdeling waarschijnlijkst het vroomste plekje in de hele bezette archipel. Er was zelfs een koosjere keuken! Misschien omdat de Japanners de Irakers aanvaardden als niet Europeanen, of om de overige blanken te pesten, of omdat er niet genoeg bewakers waren om de Iraakse furies in bedwang te houden, of misschien om de Duitsers die toch ook withuiden waren te dwarsbomen, of zomaar om toch vooral geen soesa (zorgen) te hebben kregen de Irakers het van de Japanners gedaan dat er een koosjere keuken kwam, een totaal afzonderlijke keukendienst, alleen door hen gecontroleerd, vanaf het beginstadium tot en met de uitdeling. Alleen de Iraakse commune volgde stipt getrouw de joodse godsdienstige wetten.
In de lente van 1945 werd het hele kamp nog verplaatst naar Adek, een gebouwencomplex in Batavia (Jakarta). Lydia Chagoll schildert in een bondige alinea de bewoners van haar barak: ‘Een deel van de joodse diaspora was verenigd in onze Adekse barak. Een klein Palestina zonder mannen. Er waren negen landen vertegenwoordigd: Nederland -België- Oostenrijk -Duitsland -Frankrijk -Engeland - Roemenië- Irak -China en natuurlijk Nederlandsch-lndië. Alles bijeen een vijftigtal vrouwen, met of zonder kinderen. Huismoeders, advocaten, verpleegsters, schoonheidsspecialisten, prostituees, kantoorbedienden, verkoopsters, naaisters, zakenvrouwen. Samen deelden wij één doorlopende brits. Iedereen had recht op vijftig centimeter. Het was een kleine barak, circa 9 bij 5 meter. De groep kwam goed overeen. Ik kan mij geen ruzies herinneren, wel kleine wrijvingen. Gezamenlijk probeerden wij er het beste van te maken door ons zo min mogelijk met elkaar te bemoeien.'



Vrouwen vertellen over de kampen Tangerang en Adek


Verder gaat Chagoll dan met haar persoonlijk verhaal van uitputting, honger, ziekte en apathie en tenslotte de bevrijding in augustus 1945, die geen bevrijding was

Samenvattend kunnen we zeggen dat een klein deel van de Joden in Nederlands-Indië apart is geïnterneerd geweest en daar even slecht – niet apert slechter – is behandeld als de overige in vele kampen geïnterneerde gevangenen, waaronder het grootste deel van de geassimileerde Joodse vrouwen, kinderen en mannen zich zal hebben bevonden.

Na de capitulatie van Japan deelden de meeste Joden het lot van de Europese ingezetenen: ze moesten na de internering de naoorlogse woelingen met zijn vele wrede excessen doorstaan; tijdens de zogenoemde Bersiap periode maakten losgeslagen onafhankelijkheidstrijders en roversbenden nog vele slachtoffers. Ook vele Joodse families hadden hun huizen en bezittingen verloren en keerden berooid terug naar Europa en Nederland en sommigen immigreerden naar Israël, Australië of Amerika.

Joodse dienstplichtigen

Intussen had de jarenlange onafhankelijkheidsstrijd van de Indonesiërs tegen Nederland een aanvang genomen. Jonge Joodse mannen, die de oorlog hadden overleefd werden zonder pardon weer in dienst opgeroepen, naar Indonesië gestuurd en ingezet in de zogenoemde politionele acties. Verzoeken om vrijstelling vanwege verlies van familie werden slechts in een enkel geval ingewilligd. Een enkeling nam vrijwillig dienst, zoals stateloze joden die op deze manier de Nederlandse nationaliteit hoopten te verkrijgen. De religieuze en sociale belangen van joodse militairen in Nederlands-Indië werden van 1 januari 1947 tot midden 1950 behartigd door het Bureau Belangen Joodse Militairen met aan het hoofd kapitein J. Straus en bemand door opperwachtmeester Sieg ten Brink, bij velen bekend als de vader van onze rabbijn van LJG Amsterdam (11). Carla (mondelinge mededeling) herinnert zich, ‘Het was 1947 of 1948. Ik was toen 7 of 8 jaar. We woonden weer in Bandung. Mijn vader was de organisator van en voorganger op een Seideravond voor Joodse Nederlandse militairen. Ik mocht mee en vond het ontzettend leuk: een lange tafel waaraan, zegt mijn herinnering, zo'n 25 a 30 mannen vrolijk en levendig met elkaar praatten en plezier maakten. Ik genoot van de stemming. Vond wel dat de dienst heel erg lang was. Er werd veel verteld en gebeden. Het duurde en duurde maar! Vroeg me af wanneer we nu eindelijk aan het lekkere eten zouden beginnen. Ik had zo'n honger. Er waren matzes, er waren de speciale bittere en zoute en zoete seideravond-hapjes. Er is nog een poging gedaan, geloof ik, om mij het ma nisjtana te laten zeggen. Of dat gelukt is herinner ik me niet'.


Seider in Batavia 1948

Joodse repatrianten en het lot van hun Joodse families in Nederland

De repatrianten die uit de Oost in het naoorlogse Nederland aankwamen hielden de verhalen van hun ontberingen maar liever voor zich; de Nederlanders waren maar al te druk bezig met de verwerking van hun eigen ellende of hadden in de sfeer van de wederopbouw geen aandacht voor het leed van de terugkeerders uit de kampen. Dat gold natuurlijk ook voor de Joodse repatrianten maar voor hen wachtte nog een gruwelijke ontdekking. Na de Japanse capitulatie sijpelde verbijsterende berichten door over wat er in Nederland met de Joodse families in de oorlog was gebeurd. De Joodse gemeenschap bleek letterlijk gedecimeerd in wat later de holocaust of de Sjoa zou gaan heten. Niet alleen was dit een grote schok en een bijkomend leed voor de Joden uit Indië, vaak kregen ze te horen dat ‘Indië zo slecht nog niet was'. De vergelijking van de Japanse kampen met de Sjoa is een voorbeeld van het denken in termen van een hiërarchie van het lijden. De Joodse omgeving hielp niet om het verleden van Joden uit Indië een plaats te geven. In de ogen van buitenstaanders hebben Joden die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Indië woonden vooral veel geluk gehad. Hierdoor is men namelijk aan de Duitse vernietigingskampen ontsnapt. Veel Joden uit Indië beseffen dit ook en vinden daardoor dat ze ook niet moeten klagen over hun eigen leed. Maar toenemend is in te zien dat elke traumatische ervaring als een aangrijpende ervaring op zich gezien moet worden. De hiërarchie van het lijden staat een individuele verwerking van het eigen lot in de weg. (12)

Indonesië

Een aantal Joden bleven in Indonesie. In de vijftiger jaren leken er toch nog mogelijkheden te zijn en begon er weer perspectief te gloren voor Joodse aanwezigheid. Volgens Beth Ha-Tefoetsot waren er in 1957 450 Joden in Indonesië, in Jakarta Asjkenazische Joden en in Surabaya Sefardische (Irakese) Joden. Speciaal de Sefardische gemeenschap in Surabaya begon weer te bloeien. 
Speciaal de Sefardische gemeenschap in Surabaya begon weer te bloeien. Mondelinge getuigen (13) geven hoog op over die vijftiger jaren. Ze zeggen date er duizenden Joden in Surabaya woonden, en dat ze het centrum van de stad domineerden zoals de Chinezen heden ten dage. De gemeenschap had een nieuwe synagoge verworven en daarachter een badminton court gemaakt. De jeugd deed aan sport, studeerde de geschriften en Hebreeuws en vierde de feestdagen en de plechtigheden van de levenscyclus samen met hun familie. Maar die glorietijd zou niet lang duren. Toen in het begin van de 60-er jaren rond de Nieuw-Guinea affaire de nationalistische sentimenten en de anti-Nederlandse gevoelens hoog oplaaiden zijn alsnog velen uit Indonesië vertrokken. Vele Joden emigreerden naar de Verenigde Staten, Australië en Israël. In 1969 waren er nog 20 Joden in Jakarta en in Surabaya 25.
Sommige Joden gingen naar Israël en vormen daar een wat verloren groep. “De Nederlandse gemeenschap hier begrijpt niets van Indische Nederlanders en heeft er ook geen drang toe”, vertelt Shoshanna Lehrer (14), de initiatiefneemster van de vereniging van Israëli met een Indisch verleden ‘Tempo Dulu' (‘tijden van weleer'). Men komt 4 à 5 keer per jaar bijeen; er is elke keer een programma met iets over Indonesië en iedereen brengt wat mee voor de rijsttafel. De leden vallen grofweg in drie groepen uiteen: Nederlandse Joden, Bagdadjoden uit Surabaya en voormalig vluchtelingen met name uit Duitsland en Oostenrijk.

Antisemitisme 

In het verdere verleden heeft antisemitisme onder de Indonesische bevolking geen grote rol gespeeld. Dat is na de tweede wereldoorlog anders geworden. 
Jodendom is momenteel geen erkende godsdienst in Indonesië. Er zijn zes erkende godsdiensten: Islam, Protestantisme, Katholicisme, Hindoeïsme, Boeddhisme and Confucianisme. De verplichte identiteitskaart moet één van die religies vermelden. Interreligieuze huwelijken zijn verboden. 
De radicalisering van de Islam en de verscherping van de politieke tegenstellingen tussen west en oost hebben bij een toenemend aantal Indonesiërs een nieuw soort antisemitisme verwekt, waarin Jodendom, Israël en Amerika op één hoop worden gegooid als de grote duivelse tegenstander met als naam: Yahudi, Jood. 
De mythe van de Joodse mondiale samenzwering vindt in Indonesië weer ingang en het archetypische antisemitische geschrift de ‘Protocollen van de Wijzen van Sion' is vrijelijk verkrijgbaar. De anti-Joodse en anti-Israëlische agitatie bereikte zijn hoogtepunt na de oorlog met Gaza in 2009, de actie ‘Cast lead'. Het ‘Islamitisch Defenders Fund' dwong het sluiten van de synagoge in Surabaya af en het gebouw dat zovele stormen had doorstaan werd door fanatieke moslims in 2013 vernield. Ook verdween toen de kleine Joodse Gemeenschap in Manado (Noord-Celebes) van de kaart.
Tot mijn verbazing blijkt ook in Indonesië Joods leven onuitroeibaar. Onder president Joko Widodo is er weer meer ruimte gekomen en is zelfs met toestemming van de minister voor religieuze zaken een synagoge in Jakarta gesticht. Er blijken in het eilandenrijk mede door inspanningen van rabbi Tovia Singer en rabbi Benjamin Verbrugge in het kader van het outreachprogramma Torat Chaim een reeks nietige Joodse gemeenschappen te ontluiken tot in Indonesisch Papua toe. De meeste nieuwelingen doken op van achter een christelijke façade en claimen afstammelingen te zijn van Europese en Aziatische Joodse handelaren. Onlangs zijn twee sefariem Tora naar Indonesië gebracht vanuit de Verenigde staten en Canada. (15)


Voor het eerst weer Soekot in Indonesie 2015

Noten
(1) Over Leendert Miero: http://resources.huygens.knaw.nl/retroboeken/nnbw/#source=8&page=584&accessor=accessor_index
(2) 1b) Een Aceh'se kennis vertelde mij. “ I remembered when I was still child. I and my friends often went there and looked for Jangkrik (krekels). I ever also saw several Dutch who went there. In 1970s the condition of the cemetery was still good and different from the condition of the Jewish cemetery in 2005. The names of several graves have been lost, and the stones of the graves have broken. The area of the Dutch cemetery, included the Jewish cemetery located in the Desa (Village) of Blower, Banda Aceh. I was born and lived in Blower. The name of Blower derived from a name of Tuan Tanah (absentee landlord), Mr Bolchover. He was a Dutch Jew. He died in Netherlands. When I conducted research there in 2004 and 2005, I did not find the name of Bolchover at that Jewish cemetery.”
(3) zie de inhoud van zijn brief op
https://www.joodsamsterdam.nl/wp-content/uploads/2016/04/UITVLOEISELS-VAN-ANTISEMITISME2.pdf
(4) Ernest Cassutto, The last Jew of Rotterdam , Whitaker House, 1974.
(5) Zie ook Ido Abram, Joden in Nederlands Indie, Joods Nu nr 4, sept. 2014
http://stichtingleren.nl/stichtingleren/downloads/205dJodeninNederlands-Indi%C3%AB-sep14.pdf
(6) Zie voor het verhaal https://www.ushmm.org/wlc/en/article.php?ModuleId=10005588
(7) J. Presser , Ondergang , p. 451-452 https://www.dbnl.org/tekst/pres003onde01_01/preés003onde01_01_0037.php
(8) Rob Cassuto, ‘ Indië, Scheveningen, Indonesië , de tocht van een gezin door de veertiger jaren van de 20e eeuw', Mastix Press, 2014
(9) Lydia Chagoll, Zes jaren en zes maanden , Standaarduitgeverij, Antwerpen, 1981
(10) Miep Bakker, René Sman, Kampherinneringen , Gopher, 2005
(11) Zie http://www.jodeninnederlandsindie.nl/nl/page/1632/office-of-interest-for-jewish-soldiers-in-the-dutch-indies
(12) Uitgebreider hierover Cedric do Passo Vaya in zijn scriptie Jahoedi , zie onder
(13) Een beschrijving van geschiedenis en situatie nu van de Joden in Surabaya vond ik op internet in een artikel  The Jews of Surabaya  door Jessica Champagne and Teuku Cut Mahmud Aziz in het Latitudes Magazine 
(14) in: ‘Hollands Glorie in het Heilig Land' door Willem Dercksen in Joods Journaal, winter 06
(15) Lees het verslag op https://reformjudaism.org/blog/2018/02/07/how-two-torahs-found-new-home-indonesia en ook http://www.dailymail.co.uk/wires/afp/article-4450146/In-Muslim-Indonesia-tiny-Jewish-community-lives-on.html

Geraadpleegde literatuur
Rob Cassuto, ‘Joden en Nederlands-Indië', http://www.robcassuto.com/indijoden1.html
Rob Cassuto, ‘ Indië, Scheveningen, Indonesië , de tocht van een gezin door de veertiger jaren van de 20e eeuw', Mastix Press, 2014
Lydia Chagoll, Zes jaren en zes maanden , Standaarduitgeverij, Antwerpen, 1981
Cedric do Passo Vaya, Jahoedi , Joden in Nederlands-Indië, Subfaculteit Geschiedenis, Universiteit Utrecht 2007
http://www.robcassuto.com/werkstuk_ cedricdopassovaja_ jodennedindie.doc
John Duckham, How ancient Jewish communities are reviving in Indonesia , 23 maart 2016 op de website  
https://www.opendemocracy.net/transformation/john-duckham/judaism-returns-to-indonesia
Jeffrey Hadler, VORMEN VAN ANTISEMITISME: JODEN, CHINEZEN EN GEWELD IN KOLONIAAL EN POST-KOLONIAAL INDONESIË (Translations of antisemitism) uit ‘Indonesia and the Malay World, Vol. 32, No. 94, november 2004'.
https://www.joodsamsterdam.nl/wp-content/uploads/2016/04/UITVLOEISELS-VAN-ANTISEMITISME2.pdf

English translation