In
memoriam Max Lodewijk Henricus Cassuto
Max
1952
Woord
van afscheid bij de uitvaart van Max Lodewijk Henricus Cassuto 16-06-1915
- 16-04-2003
Lieve familie en vrienden, We zagen het einde al een tijd naderen maar het
kwam toch nog plotseling: afgelopen woensdag 16 april omstreeks half twaalf
's-ochtends is hij overleden, mijn, onze vader, opa, zwager, oom, vriend Max
Lodewijk Henricus Cassuto.
In deze sobere, besloten uitvaart - uitdrukkelijk
door hem zo gewenst - mag ik een woord van afscheid spreken. Zijn proces
van de laatste jaren was een proces van loslaten, geleidelijk aan, steeds
meer.
Lichamelijk werd hij langzaam aan steeds zwakker en afhankelijker, naar de
geest moest hij ook steeds meer prijsgeven, veel van waar hij zo trots op
was, zijn grote, snelle, flexibele geheugen.Maar een basaal bewustzijn over
zichzelf en zijn naasten bleef bij hem. Tot op het laatst wist hij nog wel:
geboren in Pekalongan, weet je wat dat betekent, vroeg hij: stad van de kalongs,
de indische reuzenvleermuizen, dat wist hij nog.
Indische jongen
Als je vraagt, wie was je vader, wie was Max, dan is dan ook het eerste antwoord:
hij was een Indische jongen. Geboren en getogen in de gouden tropenjaren tien
en twintig van de vorige eeuw. Dikke albums met oude foto's getuigen van een
zorgeloze Indische jeugd. Ik zie dat gesymboliseerd op een foto, genomen in
Bandung in 1934: Max, 18 of 19 jaar, zittend op zijn motorfiets met op het
voorspatbord een nummerplaat D.5995. Hij is gekleed in een soepel vallende
witte broek en een licht tropencolbertje. Een modieuze schoen is zichtbaar
aan de voet die man en motor in evenwicht houdt. Hij kijkt trots, geamuseerd
glimlachend en schrander in de lens. Een knappe vent. Op de achterdrager zit
een vrolijke kleuter van een jaar of vijf, George, zijn jongste broertje.
Ze staan in een weids park met op de achtergrond een majestueuze tamarinde
boom. Indie zal zijn toekomst zijn, zoveel is duidelijk.

De veertiger jaren brachten een ommekeer, dat weten we, maar toch waren er
twee gelukkige episoden waar ik even het licht op wil laten schijnen. Dat
was in 1941, toen hij met Puck en mijn pasgeboren persoontje als kersverse
controleur BB van juli tot december werkte en woonde in Tjianjur, een stadje
tussen Buitenzorg en Bandung. "we waren zo gelukkig dat we er bang van waren"
schrijft hij later in een brief.
De tweede episode is in 1949, toen hij opnieuw voor twee jaar in Indie was
met het gezin, dat was uitgebreid met Ab en Irene. Hij genoot toen nog intens
van een laat stuk Indisch leven.
Ik kom hierop omdat in zijn laatste jaren mijn vader het tot in recente tijden
steeds maar weer had over de twee honden uit die episoden. Hij was een honden-
en poezenvriend en die honden belichaamden volgens mij voor hem het geluk
van die jaren, hoe zagen ze er ook weer uit, hoe heetten ze ook weer, wilde
hij dan weten, steeds weer, bijna als een spelletje; wel, het was Beertje
uit 1941 en Tjoepi uit 1949, zij mogen rusten in vrede.
Daartussenin ligt de grote breuk van de oorlog. De Burmaspoorweg. Oudejaarsavond
1942, toen hij door de artsen was opgegeven en was gezet in het hospitaalzaaltje
voor de stervenden en de doden. "Tot ieders verbazing krabbelde ik er weer
bovenop" schrijft hij pregnant in een brief van november 1945 aan zijn familie
in Holland. En ik denk aan de hereniging met mijn moeder en mij in Calcutta,
4 januari 1946, de hereniging die hij zo had verlangd en die met zoveel moeite
tot stand was gekomen. Tijdens mijn bezoeken aan hem in deze laatste jaren
moest dit gebeuren steeds weer opnieuw verhaald worden. >
werker en vriend
De oorlog heeft grote impact op ons gehad, dat is ons natuurlijk duidelijk
geworden. De naoorlogse periode - en voor Max werd dat in de jaren 50 acuut
- betekende dat: niet omzien en inschakeling in de Nederlandse maatschappij
en dat heeft hij met groot doorzettingsvermogen en verantwoordelijkheidsgevoel
gedaan. En als je vraagt, wie was je vader, wie was Max, dan is een ander
antwoord: hij trachtte te zijn en was ook een loyale Nederlandse burger en
een eerlijke, integere harde werker; na de indische tijd en na een moeizame
studie- en sollicitatieperiode werkte hij eerst een paar jaar bij de rijksoverheid,
daarna, het grootste deel van zijn werkend leven, bij de provincie. Door zijn
ondergeschikten, zijn collega's en chefs werd hij zeer gewaardeerd en vele
dankbrieven, getuigschriften en uiteindelijk tot zijn vreugde een ridderorde
geven hiervan blijk. Integer, dienstbaar, eerlijk, warm, met humor ging hij
met zijn vrienden en vriendinnen om; misschien is hij van enige dominantie
in die relaties niet vrij te pleiten.
Daarnaast weten we wel zeker: het werk en het leven in Nederland was niet
wat hij werkelijk gewild had; op een of andere manier heeft hij zijn creatieve
en ambitieuze kanten er niet ten volle kunnen ontplooien. Hoewel, zoals gezegd
meestentijds zeer gewaardeerd, had hij het gevoel voortdurend op zijn tenen
te moeten lopen, dat hij ieder moment kon falen tegen de hoge eisen die aan
hem gesteld werden, niet in de laatste plaats door hem zelf. In zekere zin
heeft hij een offer gebracht aan de aard en de nood van de maatschappelijke
en gezinsomstandigheden. Dat moet ergens diep in hem veel pijn hebben gedaan.
Vader, we danken je voor dat aspect van dienstbaarheid van jouw leven.
vader in het gezin
En
als je vraagt, wie was je vader, wie was Max, dan kom ik op een passage in
een van de eerste brieven van mijn moeder, die in 1945 mijn vader bereikte
en waarin ze nota bene mij als kind aan hem aldus beschrijft: "ik heb nog
nooit een kind gezien dat zo precies zijn vader is. Dus … even pienter en
slim, maar ook even nerveus en driftig. Werkelijk op en top een Cassuto. Hij
is vaak ondeugend maar nooit lelijk".
Of dat voor mij klopt, dat oordeel laat ik aan u over maar voor wat betreft
mijn vader had mijn moeder het wel bij het rechte eind. Hij was een vat van
polariteiten. Pienter en slim ja en nerveus en driftig maar ook ondeugend
en vrolijk, gespannen en somber, maar ook gezellig en opgeruimd, eerlijk en
integer maar ook lichtgeraakt en dominant. In mijn jeugd is hij geen gemakkelijke
man geweest voor mijn moeder en voor ons kinderen. In de bakermat van het
gezin moest hij bijkomen van alle spanningen van het heden en van de spanningen
die nog bij hem waren uit het verleden. Hij had veel ruimte nodig. Niet alleen
ik, ik denk ook de anderen moesten hem meer ontzien dan goed voor ons was.
We waren bezorgd over hem, en soms ook bang voor hem.
Ik vond het niet gemakkelijk om voor hem zijn zoon te zijn en ik was ook geen
gemakkelijke zoon. Later hebben wij veel uitgepraat en is veel verzoend. Hij
is ook zachter en milder geworden en het is verbazend hoe hij, altijd al en
steeds meer, kon genieten van kleine dingen, uitjes, postzegels, bridgen,
vakanties in Israël, het huisje in Friesland, en liedjes van de hitparade,
zoals Sofietje, liedje van Johnny Lion uit de 60-er jaren, dat we een paar
weken geleden nog samen gezongen hebben. En niet te vergeten, hoe hij kon
genieten van zijn familie en zijn kleinkinderen Rogier, Leonore en Marloes.
Natuurlijk zijn zijn laatste jaren zwaar getekend door het verlies van zijn
vrouw, van Puck, onze moeder en hoezeer hadden wij haar nog meer jaren gewenst.
Het was een geruststelling te horen hoe hij nog kort voor zijn dood zei, dat
hij een mooi leven heeft gehad; maar nu was het genoeg, zei hij steeds vaker,
hij was zo moe.
kind van abraham
Als
je vraagt, wie was je vader, wie was Max, dan is ook nog een antwoord:
hij was een nazaat van Abraham. Aanvankelijk was de joodse familie Cassuto
geheel seculier en geassimileerd. Na de oorlog werd mijn vader samen
met zijn vrouw - en evenals zijn broers Ernest (lees over Ernest)
en George - Ned. Hervormd en deden het geloof, de bijbel, het nieuwe
testament en Jezus hun intrede in het gezin. Aanvankelijk was zijn toewijding
heel groot, maar in de loop van zijn leven begon zijn aanvankelijk grote
toewijding te tanen. Mede onder invloed van gesprekken met broer George
heeft hij zich veel beziggehouden met de joodse elementen in het N.T.
en de joodse kanten van Jezus. Schriftjes met aantekeningen hierover
en boeken van Joodse theologen als Pinchas Lapide en David Fluesser
getuigen hiervan. In later jaren vormde dit onderwerp een van de bruggen
waarop wij elkaar ontmoetten. Triomfantelijk wees hij er dan bijvoorbeeld
op, dat het laatste avondmaal eigenlijk een joodse Seider was.
Betekent het wat dat hij juist een paar uur voor het begin van de joodse Seidermaaltijd
- het feest van de bevrijding uit slavernij - is gegaan? En enkele dagen voor
Pasen, het christelijke feest van de opstanding? Vader, de laatste tijd konden
wij over het geloof, joods of christelijk, niet meer spreken en het was gissen
waar je op dat gebied zat. Maar ik denk graag - en misschien is het wel zo
- dat je steeds meer in een universele sfeer bent ingegaan en dat je op een
of ander basale manier in een tijdloos perspectief je hebt verwonderd over
de drukdoenerij en het getwist van mensen over God en gebod. Ik denk dat je
er geen bezwaar tegen zou hebben als ik gebruik maak van een zin uit een joods
gebed als ik uitspreek:
"Moge je ziel gebundeld worden in de bundel van het eeuwige leven".
En ik besluit met de laatste zin uit het Kaddish-gebed: "Hij die vrede
maakt in Zijn sferen, moge hij vrede maken voor ons, voor heel Israël
en voor de hele mensheid. Zegt daarop: Amen".

overdenking ( Shlomo Carlebach)
The first time the soul says goodbye is when it leaves the body. It's
a heavy kind of goodbye. Somehow the soul is still connected to the
body, but not connected enough to give life to the body in an ordinary
way. Everybody knows (they should live long) that at a funeral the dead
person is completely aware of how they are buried. You know, all the
Rabbis would say that when you go to a funeral you better mean it for
real, because the person looks at you and knows if it's for real or
not. They already have heavenly eyes and they look at you. This is one
sense of saying goodbye. The second goodbye is after seven days. The
soul and the body are getting a little more distant. The body is resting
in the cemetery and the soul goes up, but there's still some connection.
The connection is not so much to the body as it is to the people who
love this person very much. After thirty days, the soul somehow goes
up to heaven. And for eleven months the soul is judged, and this is
the time when people who are closest to the person who left the world
are saying Kaddish.
|