Watermarks
gezien: documentaire over de vrouwelijke zwemkampioenen
van de Joodse sportvereniging 'Hakoach'uit het vooroorlogse
Wenen
In
de voormalige Korenbeurs, die statig de Arnhemse Korenmarkt
domineert, is het Filmhuis Arnhem gevestigd. Dit weekend was
een deel van het repertoire van het Joods filmfestival daar
te zien. Een topper was de documentaire Watermarks.
De
documentaire brengt ons zeventig jaar terug in de tijd. Kordate
oude dames van in tachtig vertellen hun verhaal over de Joodse
zwemclub uit het vooroorlogse Wenen. Die zwemclub was onderdeel
van de Joodse sportvereniging Hakoach (‘de kracht').
Hakoach werd opgericht door enkele Joden in 1909 na afkondiging
van de beruchte ‘Arische paragraaf', waarin het de Oostenrijkse
sportclubs verboden werd om Joden op te nemen; tegelijk speelde
bij de oprichting ook een emancipatoire motivatie een rol; niet
alleen artistieke en intellectuele kampioenen zoals Freud, Mahler,
Schnitzler kwamen uit het Joodse volksdeel van de stad voort,
ook in sport zouden de tot dan toe zo sportvreemde Oostenrijkse
Joden zich gaan bewijzen.
Hakoach werd één van de grootste sportclubs in
Europa.
Vooral de zwemsters behaalden talloze prijzen.

De oude dames die we nu aan het woord horen waren toentertijd
de zwemkampioenen van Oostenrijk. Ze vertellen hun verhaal.
De problemen worden gaandeweg de dertiger jaren steeds dreigender.
In 1936 weigert een van de zwemsters deelneming aan de Olympische
spelen in Berlijn. Ze moeten hun eerder verdiende medailles
inleveren .
In 1938 volgt de zogenaamde Anschluss. In de jaren daarna konden
de zwemster via een ontsnappingsoperatie het land uitvluchten.
Nu, 65 jaar later, wonen ze verspreid over de hele wereld, De
USA, Engeland en Israël. We zien ze in merendeels krasse
conditie nog steeds een duik nemen en terugblikken; de documentaire
is prettig en royaal voorzien van archiefmateriaal uit die omineuze
dertiger jaren.
Al gauw wordt je vanuit je bioscoopstoel naar dat vervlogen
decennium meegenomen door die oude beelden, natuurlijk de bekende
shots van Hitler en zijn nazi-manifestaties, maar ook door de
schokkerige zwartwit opnamen van onbezorgd lijkende jonge vrouwen
die met onverzettelijk fanatisme trainen en wedstrijd zwemmen,
maar ook geinen en lachen met elkaar. Dat alles gepaard met
kostelijke beelden uit dat vooroorlogse Wenen en onderstreept
met Weense strijkersmuziek en operetteachtige tenoren die liederen
zingen als ‘Wien, Wien nur du allein', ja ja.
Roerende
passages kent de documentaire.
De zwemster die vertelt, dat ze zich helemáál
niet Joods voelde, totdat maatschappij en geschiedenis haar
duidelijk maakte, dat ze dat wel degelijk was.
Hoe, uitgezonden naar de Maccabiade in Tel Aviv, ze zich eindelijk
gehoord en gezien voelde door de mensen daar.
Hoe ze besloot naar Israel te emigreren en hoe haar aanvankelijk
cynische ouders haar later in barre nood volgden.
Hoe een andere zwemster haar broer door een list wist te ontzetten
toen hij belaagd werd door Nazi-jongeren.
En de zwemster die – weer terug in Wenen - op een bepaald kruispunt
haar kleindochter vertelt over 1936, over de Olympische vlam,
die op weg was naar Berlijn en op zijn route naar dat eindpunt
die plek in Wenen passeerde. Er was een optocht van sportclubs
georganiseerd. Ook de sportvereniging Hakoach moest meedoen.
De passerende clubs werden hartstochtelijk toegejuicht, vaak
met uitgestrekte heilhitler-groet.
‘Toen de zwemclub passeerde viel er een ijzige stilte. Je kon
de stille haat voelen. Toen de optocht klaar was vluchtten we
allemaal naar het clubhuis. We waren geschrokken. We snikten
en omarmden elkaar. Ik heb dit nooit verteld. Nou dat was het.
Ik ben klaar. Gamarti.'
En de krasse oude Israëlische dame wandelde vriendelijk
verder met haar kleindochter, die duidelijk onder de indruk
was.
Zo zijn er tal van markante scènes in deze documentaire,
die goed geschreven en gefilmd het verhaal de Joodse zwemdames
vertelt en zo behoedt voor de vergetelheid, die steeds dreigt.
De film belicht ook nog eens scherp dit aspect van het vooroorlogs
Oostenrijks antisemitisme
Regisseur Yaron Zilberman brengt de dames nog één
keer bij elkaar in een reünie te Wenen.
Je ziet aan het slot van de film de dames reizen, aankomen elkaar
begroeten, langs oude plekken lopen, in een taxi zitten en discussiëren
met een taxichauffeur.
En daar, in het oude, nog steeds bestaande, barokke natuurbad
hijsen ze het oude lijf nog een keer in het badpak en trots
neemt de camera en nemen wij afscheid van ze als ze in slagorde
door het zwemwater klieven, anno nu.
Ze hebben trouwens hun medailles weer teruggekregen.
Schitterende documentaire.
zie ook over deze documentaire de Watermarks
Movie site
28 november
grootvaders
mijmering naar aanleiding van Abraham
over een ver verleden van mijn grootvaders
en hun sprong van Nederland naar Nederlands Indië
van het begin van de twintigste eeuw
Joden
lezen iedere week een vast stuk uit de eerste vijf bijbelboeken,
de Tora. Vorige week was dat het verhaal van hoe aartsvader
Abraham geroepen wordt zijn vaderhuis te verlaten. Ik las uit
Genesis 12, 1 over de stem die Abraham zegt: “Lech lecha..",
dat is Hebreeuws, vertaald: "Ga weg" en dan gaat het
verder "uit je land, van je geboortegrond en uit het huis
van je vader, naar het land dat ik je zal wijzen.”
Daarover namijmerend bedacht ik mij hoe vaak niet in mensenlevens
een stem heeft geklonken in de geest van: 'Breek op van hier,
pak je spullen en trek dat hele nieuwe onbekende levensgebied
in'.
En opeens moest ik denken aan mijn grootvaders zaliger nagedachtenis.
Die van vaderskant, Isaäc Cassuto, was dertig jaar oud,
jong jurist, drie jaar getrouwd, toen hij een dergelijke grote
sprong waagde. Hij was in Den Haag, op het Spui of de Hofweg,
een advocatenpraktijkje begonnen. Dat liep niet erg goed, het
was 1915, de Eerste Wereldoorlog woedde rondom Nederland, het
waren moeilijke en onzekere tijden; toen las hij in de krant
een oproep om als jurist in Nederlands Indië te gaan werken.
De annalen vermelden het niet, maar hij moet veel hebben gepiekerd,
eindeloos hebben overlegd met zijn vrouw, mijn grootmoeder.
Voor mijn geestesoog zie ik hem nachten wakker liggen, wikkend
en wegend, beducht voor de lange en gevaarlijke overtocht over
ondermijnde wateren, maar toch hoopvol over dat verre vreemde
Indië, waar betere uitzichten leken te lonken, betere kansen,
zeker voor een Jood.
En dan tonen de familiekronieken opeens een fotootje van een
jonge vent met een snor en een bril, wat onhandig in een krap
wit tropenpak, zittend op het paradijselijk erf van een tropenhuis,
samen met zijn vrouw, die, gekleed in de gebruikelijke vrijetijdskleding
voor Europese vrouwen - blouse('kabaja') en sarong - op haar
arm een boreling heeft: mijn vader. De teerling was geworpen.

Mijn grootvader van moederskant, Albert van Zuiden, was toen
al bijna 10 jaar in de Oost. Hij kwam in 1900 of 1901 van de
Rijks Hoogere Burgerschool te Assen en ook hij moet toen stevig
hebben gepiekerd over zijn toekomst.
De familiekronieken van de familie van Zuiden zijn een en al
witte plek, maar mijn geestesoog ziet een naar emancipatie en
carriére verlangende joodse jongen-in-de-provincie zich
afvragen of hij in de benauwende “mediene” (jiddisj voor provincie)
wil blijven en ik zie hem verhalen horen en verlokkende krantenberichten
lezen over de zonnige perspectieven in Indië; hij besloot
naar de Koninklijke Militaire Academie in Breda te gaan en koos
de opleiding Infanterie Oost-Indië. 1901 was het toen.
In de cadetten-almanakken jaargangen 1902 en 1903, die ik nog
heb, zie ik hem ingeschreven: A. van Zuiden.
Niet lang daarna tonen oude vergeelde foto's hem als piepjonge
luitenant in de rimboe van het eiland Soemba temidden van zijn
peloton ruwgebolsterde KNIL-soldaten.

Hij
was jaren vrijgezel en is pas in 1919, op verlof in Nederland,
getrouwd met mijn grootmoeder.
Nog veel vertrekken, opbreken, opnieuw beginnen, onderduiken,
opduiken, weer opnieuw beginnen zouden mijn grootvaders, hun
kinderen en kindskinderen nog meemaken.
20
november 2005
NB:
op 1 dec. '05 vond er plaats een symposium over de geschiedenis
van de joden en van het antisemitisme in het voormalig Nederlands
Indië en in Indonesië, binnen de context van Zuid
Oost Azië.

Bintang
Hindia
Bintang Hindia, an old Colonial Journal comes in my memory
and particularly the reports in this journal of the Russian-Japanese
War of 1904-1905; as a boy I enjoyed the pictures of the war
scenes.
Bintang
Hindia. Een dierbaar begrip uit mijn jeugd.
Bintang Hindia was een tijdschrift uit het oude koloniale Indië,
paternalistisch bestemd voor de hoger opgeleide inlandse bevolking
zoals het toen heette. De artikelen waren in het maleis.
Mijn
ouders bezaten de ingebonden jaargangen 1904 en 1905. Misschien
ooit tweedehands gekocht of uit een boedel van een oude koloniaal
gekregen.
Twee kloeke delen, ieder ingebonden in een poepbruin hard linnen
kaft met in dieptereliëf ingedrukte tierelantijnen en in
grote gouden Gothisch aandoende letters: Bintang Hindia, wat
betekent: Ster van Indië.
Zo
van mijn tiende tot ver in de puberteit waren de twee Bintangs
favoriete lectuur, of lectuur is niet het goede woord, want
het Maleis kon ik niet lezen, het ging om de illustraties.
Graag
bestudeerde ik de statieportretten van gouverneurs en residenten,
eerbiedwaardig besnorde mannen in goudgelauwerde nauwsluitende
uniformjakken, de afbeeldingen van de inlandse adel, met als
hoogtepunten de statiefoto's van de Soesoehoenan van Solo en
de sultan van Djogjakarta; als ik mij goed herinner zaten ze
pontificaal op hun troon, met als het ware gebeeldhouwde gezichten,
bekroond door een hoge gelakte ‘topi' (Javaans hoofddeksel),
om de borst een goudgeborduurde uniformjas en daaronder een
sarong om de wijdbeense onderdanen, waarvan de voeten waren
beschoeid met geborduurde sloffen (of waren het gespschoenen?).
Ik was gek op uniformen in die tijd.
Ook waren er reisverslagen met foto's van afgelegen nog onbezochte
uithoeken van de archipel.
Mijn
favoriete onderwerp was echter de Russisch-Japanse oorlog, die
in die jaren 1904 en 1905 werd uitgevochten en waarvan in iedere
maandelijkse aflevering van Bintang Hindia verslag werd gedaan.
Ondanks
mijn gebrekkig zo niet afwezig Maleis wist ik dat de strijd
was begonnen om de havenstad Port Arthur helemaal in het oosten
van het tsarenrijk, aan de Japanse zee, en dat de Japanners
de Russen toenemend in het nauw hadden gedreven.
Ik
verlustigde mij in de afbeeldingen van de oorlogsscènes.
Sommige waren foto's maar de meeste waren realistisch getekende
illustraties. Russische soldaten opmarcherend op het slagveld,
Japanse soldaten met gevelde bajonet de loopgraven uit stormend
ten aanval. Uitgeputte Russische cavaleristen op hun paarden
in een lange stoet op de terugtocht ergens in Mantsjoerije,
Japanse artilleristen met hun kanonnen in de weer. Allemaal
taferelen waar heldhaftigheid en avontuur de boventoon voerde.
En
dan de portretten van de generaals, indrukwekkend beknevelde
en besnorbaarde Russische generaals, de schouders schuilgaand
onder goudgekwaste epauletten, de borst ondergesneeuwd onder
medailles en sjerpen, generaals waarvan er telkens weer anderen
gestuurd werden naar dat Oostfront om de Russische zaak te redden
tegen de veel efficiëntere Jappen; ook hun generaalsportretten
sierden de afleveringen van Bintang Hindia, uitgestreken Samoerai
gezichten in soberder uniformen, mannen met namen als Togo.
Van de Russen herinner ik mij nog sommige van die exotische,
bijna wellustig klinkende namen: opperbevelhebber vorst Kuropatkin,
een naam die ik savoureerde.
En natuurlijk: admiraal Rodzjestwjenski. Admiraal, want er waren
ook oorlogsschepen in het spel.
De Russen hadden in arren moede hun Oostzeevloot naar de Japanse
wateren gestuurd. Maandenlang koerste die armada over de Atlantische
Oceaan om de Kaap de Goede Hoop heen door de Indische Oceaan
richting Japan.
En maandenlang werden de nummers van Bintang Hindia gesierd
met beelden van de Russische oorlogsschepen, die nu misschien
als bescheiden schuiten zouden ogen, maar die door de heroïsche
manier waarop ze waren afgebeeld met hun indrukwekkende bepantsering
en hun dreigend geschut door mijn grage jongensogen gezien werden
als immense zeekastelen, klievend met trotse boeg het uiteenspattend
schuim van de zeven zeeën, dit alles onder bevel van admiraal
– proef die naam eens op de tong – Rodzjestwjenski.
Het
mocht niet baten want de vloot werd weggevaagd door de Japanners,
was het niet admiraal Togo?
Deze
oorlog was de eerste moderne oorlog die een niet-westers land
won van een westers land. Het is allemaal pas een eeuw geleden
of al een eeuw geleden, hoe je het bekijkt.
Een
halve eeuw geleden droomde ik als jongetje weg in de vage heroïek
van de slagvelden in Mantsjoerije en misschien resoneerde er
in de afbeeldingen van Japanse soldaten (die als ik mij goed
herinner ook al die typische kepies met flappen ophadden) iets
van de Jappen die ik als kleuter echt had meegemaakt; misschien
was ik toen al bezig – afgezien van de normale jongensromantiek
– mijn verleden in de Jappenkampen te ‘bewaltigen', zoals de
Duitsers zeggen.
Toen
ik omstreeks het jaar tweeduizend mij die Bintang Hindia's opeens
weer herinnerde ging ik op zoek in de boekenkast van mijn oude
vader, die toen nog leefde. Maar ik vond ze niet meer. Hij had
ze een keer weggedaan, zei hij, hij wist niet meer wanneer of
hoe en wat.
Ze
zullen echt zeldzaam zijn geworden, die Sterren van Indië.
Op internet zag ik dat ze in de bibliotheek van het Tropeninstituut
nog liggen.
Het
lijkt me boeiend om nog één keer oog in oog te
staan met vorst Kuropatkin, de slagschepen van admiraal Rodzjestwjenski
en admiraal Togo, de Japanners in stormaanval, de Soesoehoenan
van Solo en met mijn twaalfjarig zelf, op het ouderlijk tapijt
van een Haags bovenhuis liggend en koortsachtig verdiept in
de beelden van het begin van een eeuw, die net was begonnen
zijn noodlot ter wereld te brengen.
11
september
NB:
op 1 dec. '05 vond er plaats een symposium over de geschiedenis
van de joden en van het antisemitisme in het voormalig Nederlands
Indië en in Indonesië, binnen de context van Zuid
Oost Azië.


Kamp
Moentilan, deel 3
In
de vorige twee columns beschreef ik onze tocht van kamp Tjihapit
in Bandung naar Midden-Java bij Magelang, naar kamp Moentilan,
voor de oorlog een Rooms-katholieke kweekschool met internaat
voor ‘inlandse' onderwijzers. Aan de orde kwam hoe we daar gelegerd
waren – wij met vele andere vrouwen en kinderen in het plant-
en dierkundelokaal van de school - , de hachelijke voedselsituatie
en de dwangarbeid en meer. Ook in de nu volgende column put
ik verder uit het verslagje dat mijn moeder omstreeks 1980 heeft
gemaakt en uit de aantekeningen in de brieven van haar kampgenoot
mevrouw N.
Mevrouw N. tekent de sfeer in het kamp met een paar rake toetsen:
faits divers
'Je
had nergens een eigen plekje. Alles was grauw en grijs, lange
grijze galerijen, nergens versieringen, nergens bloemen en altijd
een hongerige maag, nooit iets leuks. En dat roepen langs de
galerijen voor allerlei zaken:
"Eten halen, beginnen bij de O",
"Alle zaalmoeders moeten direct naar de kerk komen",
"Warm water halen" enz. enz.
Lawaai was er altijd wel.
Ruzie's tussen moeders om de kinderen of een of ander mens dat
een ander zo nodig de waarheid wilde zeggen.
Huilen, gillen, twee dagen lang, vanuit de kerk van het internaat
(die voor allerlei zaken gebruikt werd behalve kerkelijke).
Het slachtoffer heeft maandenlang niet gesproken.
En die twee vrouwen die elkaar bestolen hadden en elkaar moesten
afrossen tot ze niet meer konden en op het laatst rolden ze
om; daar stonden kinderen bij'.
Er was Japanse commandant, die de bijnaam had van de Kanariepiet,
waarom is uit de aantekeningen niet duidelijk. Mevrouw N. zegt
over hem:
'De Kanariepiet liet vaak geen hout binnen; gevolg: de keukens
konden niet werken en het avondeten dat anders om een uur of
6 á 7 werd uitgedeeld kon dan niet voor diep in de nacht
gegeten worden.
Elke dag zei de Kanariepiet dat ze de Rode-Kruispakketten, die
bij honderden in de kerk lagen opgestapeld, nú zouden
worden verdeeld.
Grote opwinding, vooral onder de kleuters. Als de speelman uit
Hamelen begaf de Kanariepiet zich grijnzend, af en toe een te
brutaal kleintje afsnauwend, met de sleutel van de kerkdeur
in z'n hoog geheven hand naar de kerk. Veel moeders konden het
niet aanzien, want iedereen wist dat hij de blonde kindertjes
vlak voor de deur met harde snauwgeluiden zou afbekken.
Elke keer liepen ze weer achter hem aan en steeds liep het uit
op een grote teleurstelling.'
Zelf
kan ik mij dit niet meer herinneren. Ook niet dat ik een “beste
vriendje” had, Woutertje. Woutertje en zijn moeder huisden bij
ons in de buurt, onderaan in het plant- en dierkundelokaal,
waar wij bivakkeerden. De moeder van Woutertje had het daar
wat moeilijk, omdat het clubje van de ‘benedenafdeling' in het
lokaal uit 'dames van betere stand' bestond. Want ze was, zoals
mijn moeder zei, een 'vrouw uit het volk, ze sprak wat plat,
maar ze was een bijzonder lief'.
Zo waren er meer moeders en kinderen in de buurt, en mijn moeder
noemt en ik noem met haar mee (wie weet of de betrokkenen het
lezen):
een mevrouw Feber met twee dochters. Eén was getrouwd
en had een dochtertje Suzette (daar speelde ik leuk mee, bericht
mijn moeder). Verder waren er natuurlijk meer kinderen, maar
die waren ouder. Zo ook Rogier, het zoontje van Rob N.( bekende
schrijver over Indië). En de drie kinderen van Van Marle.
Verder was er een kleuterklasje. Daar schijn ik niet veel geleerd
te hebben, maar wel versjes en spelletjes. Bij die versjes moet
ook het liedje “Op een klein stationnetje,
's-morgens in de vroegte” hebben gezeten, want als ik dat luid
of in gedachten zing golft er een oeroud gevoel door mij heen
met versteende beeldflitsen van eindeloze emplacementen, slierten
treinwagons en de verre echo van het eindeloze gedoek-gedoek
van wielen over spoorrails en het vage gehijg van een stoomfluit.
Gewassen werd ik onder een "pantjuran", een straal
water die uit een bak van bamboe en hout ergens vandaan kwam,
misschien uit het riviertje dat om het complex heen liep.
Inderdaad een van mijn oudste herinneringen: vaag beeld van
zo'n bamboe halfopen buis, waaruit het water gutste en een betonnen
of stenen bak vol met water op een open erf, dit alles met een
vage gevoelsherinnering van verzet. Later bevestigde mijn moeder,
dat ik af en toe buien van drift had, die ze wanhopig probeerde
te smoren.
capitulatie
Midden 1945 waren er allerlei geruchten over een naderend einde
van de oorlog.
Maar al zo vaak was dat beweerd, dus probeerden de vrouwen bij
de Hei-ho's, Indonesische bewakers in Japanse dienst, meer inlichtingen
te krijgen. Die kregen ze niet, maar wel werden de bewakers
vriendelijker.
Op 7 Augustus, zo beschrijft mevrouw N., kwam een 'zaalmoeder'
de kerkdeur uittuimelen en schreeuwde:
"Mensen, alle Jappen zitten te huilen in de kerk"
... De atoombommen op Hirosjima en Nagasaki waren gevallen.
Wij, mijn moeder, mijn grootmoeder bijgenaamd Omi, en ik zouden
de capitulatie op 15 augustus echter niet meer in Moentilan
meemaken.
Moentilan werd op het laatste moment nog ontruimd.
Begin augustus werden we per trein op transport gezet naar Ambarawa
en Banju-Biru. Wij gingen naar Banju-Biru.
Dit was een oude gevangenis, met allemaal cellen, waarin je
dan met z'n tweeën sliep. Maar die gevangenis was al overvol
met andere vrouwen. Daarom werden wij in een oude loods buiten
de gevangenispoort ondergebracht.
Mijn moeder: ‘Daar sliepen we in stapelbedden vlak naast elkaar.
Wel met z'n vijftigen of zestigen. Er was verder niets, geen
water (moesten we in de gevangenis halen, als ook het eten).
En geen W.C. Er werd een smalle diepe geul in de grond buiten
de loods gegraven. Er overheen kwamen bamboe en bilik tussenschotjes.
En dat was het! Je begrijpt hoe veel vliegen dit aantrok. En
hoeveel mensen er ziek werden!'
Ook wij waren er slecht aan toe.De capitulatie van Japan op
15 augustus had voor ons niet veel later moeten komen.
Het kamp ging open en er kwam een levendige handel op gang met
Indonesiers buiten het kamp om etenswaren. Mijn moeder had zowaar
nog geld.
‘Ik had nog papiergeld, dat ik in mijn schortband had genaaid,
het kwam er ongeschonden uit! Onbegrijpelijk dat het door al
dat wassen niet was verpulverd. En wat we hadden aan kleren,
of handdoeken en vooral zakdoeken werd geruild voor eieren,
groente en saté. Want de Indonesiërs hadden ook
al die jaren armoe geleden, en vooral textiel hadden ze niet.'
Na een paar dagen kwamen er vliegtuigen over, die pakketten
uitwierpen aan parachutes. Dat is een van mijn eerste herinneringen:
de immense verbazing over de overvliegende vliegtuigen, de verbijstering
over het wonder van de parachutes die neerkwamen. Ik rende en
rende in opperste geestdrift naar ze toe. Maar ze kwamen veel
en veel verder neer dan ik in mijn kleuterblik had ingeschat.
En plotseling bevroor ik in het besef: ik ben verdwaald. In
totale paniek keek ik om mij heen. De vrouwen renden als een
op hol geslagen kudde langs. Ik riep, ik schreeuwde. Geen effect,
in tomeloze razernij renden ze door met maar één
doel: de pakketten die aan de parachutes hingen. En de zijde
van de parachutes zelf, daar vochten ze om, je kon er mooie
blouses van maken. En je kon er héél veel eten
voor ruilen.
Maar ik ben toen als het ware van angst gestorven. Mijn moeder
was er niet. Later zei ze dat ze toen in de ziekenboeg lag.
wanhoop en opluchting
Mijn
moeder had last van avitaminose (rode pijnlijke plekken op 't
been). Kon moeilijk lopen. En mijn grootmoeder,Omi, had in Banju
Biru direct dysenterie gekregen. En medicijnen waren er niet!
Een hopeloze toestand. Mijn moeder wist geen raad. Waar moest
ze naar toe?
Toen, als uit het niets, dook mijn grootvader op, bijgenaamd
Opi, hij was geïnterneerd geweest in kamp Tjimahi. Een
briefje van mijn moeder had hem bereikt en hij was op stap gegaan.
Hij nam ons mee op een gevaarlijke reis terug naar Bandung.
De vraag was of de Indonesische onafhankelijkheidstrijders en
roversbenden, de peloppors en pemuda's, ons met rust zouden
laten. Evenzeer als het de vraag was of de doodzieke Omi deze
hachelijke tocht zou overleven. Gelukkig waren er toen net Sulphatabletten
beschikbaar gekomen tegen de diarrhee. Daarmee werd ze volgestopt.
Mijn moeder vertelt:
Op een middag in september om 5 uur vertrokken we per vrachtauto
naar Ambarawa, vanwaar de trein zou vertrekken.
Om 9 of 10 uur 's avonds kwamen we in het stationnetje aan.
De trein zou pas de volgende morgen om 6 uur vertrekken. De
hele nacht hebben we dus in de wachtkamer op houten banken gezeten.
In de trein waren we als blanken (20 man) ver in de minderheid.
Last hebben we niet gehad van de Indonesiërs, hoewel sommigen
wel brutaal waren. En dat gaf soms een angstig gevoel. Om plusminus
5 of 6 uur 's middags kwamen we in Djogja aan.
Daar stonden op 't perron dames van 't Rode Kruis, die ons naar
een hotel brachten. Wat een sensatie, een echt bed met schone
lakens! Omi hebben we steeds tabletten laten slikken. En 't
hielp!
'05 augustus 19
nachrift: We kwamen veilig in Bandung aan. Daar braken weer
spannende tijden aan: de z,g, Bersiap periode, waarin onafhankelijkheidstrijders
en roversbenden het op de Nederlanders voorzien hadden. Om Bandung
werd maandenlang gevochten en de kogels vlogen ons om de oren.
Eind december 1945 slaagden wij erin te vertrekken naar Calcutta,
waar mijn vader onder Engelse hoede aan het herstellen was van
zijn slavenarbeid in Burma en Thailand.
Nog niet zeker weet ik of ik deze periode ook in columnverband
zal beschrijven


Hirosjima
Vandaag
60 jaar geleden viel de eerste atoombom op Hirosjima.
Negen dagen en nog een atoombom op Nagasaki later capituleerde
Japan. Dat betekende het eind van de Tweede Wereldoorlog.
Mijn vader zaliger, die als krijgsgevangene aan de Burmaspoorweg
heeft gewerkt, schreef eind october 1945 vanuit zijn herstellingoord
in India in een brief aan zijn familie in Holland heel pregnant:
"Na 3 jaar in Burma en Thailand te zijn geweest kwamen
we 16 Augustus in Bangkok aan, waar we op weg waren naar een
ander kamp. Daar hoorden we dat het einde van den oorlog gekomen
was. Hoewel we vrij goed op de hoogte waren, we hadden n.l.
een radio toestelletje in het kamp (waar de doodstraf op stond),
wisten we niets van de atom bomb en dachten we dat we nog minstens
een half jaar geduld moesten hebben."
Hij schreef er niet bij - maar hij heeft het later wel
gezegd - , dat hij dat extra halve jaar niet zou hebben overleefd.
Zoals zo vele geinterneerden (maar ook buiten de kampen verblijvenden)later
tegen elkaar zeiden: de atoombommen hebben ons leven gered.
Dat van mijn moeder en het mijne ook, wij waren er slecht aan
toe.
De atoombommen zijn altijd onderwerp van morele discussie en
omstreden geweest. Was het (militair-)ethisch te verdedigen
om 200.000 Japanse slachtoffers te maken?
Het volgende citaat kwam ik tegen:
"In a meeting on 18 June the Joint War Plans Committee gave
Truman projected death rates ranging from a low of 31,000 to
a high of 50,000, and a projected American causality rate (deaths,
injuries and missing) of 132,500. During fighting in the Pacific,
from 1 March 1944 to 1 May 1945, the Japanese were killed at
a ratio of 22 to 1. Thus, if we use an estimate of 40,00 American
deaths, we can extrapolate 880,000 Japanese deaths -- for a
combined total of 920,000 deaths. Although death rates for Hiroshima
and Nagasaki vary widely, none are even half this high. Thus
we can conclude that if an invasion of Kyushu had been necessary,
and the Japanese were killed at a rate comparable to previous
fighting, then the atomic bombs dropped on Hiroshima and Nagasaki
actually SAVED lives."
(Barton J. Bernstein, "Understanding
the Atomic Bomb and the Japanese Surrender: Missed Opportunities,
Little-Known Near Disasters, and Modern Memory," Hiroshima in
History and Memory, ed. Michael J. Hogan [New York: Cambridge
University Press, 1996], p.45)
En dan zijn dus al die krijgsgevangenen en burgergeïnterneerden
(inclusief mijn moeder, grootmoeder, vader, grootvader en ik),die
op sterven na dood waren, dus niet eens meegerekend als waarschijnlijke
slachtoffers van een langerdurende oorlog.
(Ik kwam dit citaat tegen in een commentaar
van ene Rabbijn Boruch Leff op een passage uit de bijbel, Numeri
25, het verhaal van Pinchas. In een redenering waar ik verder
niet op inga verdedigt de rabbijn dat soms gewelddadig ingrijpen
is gerechtvaardigd)
In ieder geval blijkt uit het citaat hierboven dat in de kring
van de president van de VS er een intensieve afweging is gemaakt.
Afgezien van alle morele en ethische afwegingen staat het feit
dat de letters die hier geschreven staan, te lezen zijn dank
zij de atoombom die vandaag en komende dagen in Japan weer centraal
staat in de herdenkingen van de slachtoffers.
Natuurlijk, een passend meeherdenken is hier op zijn plaats,
een meeherdenken van die talloze burgers die als letterlijke
offers in die atoomgecreeërde hel zijn omgebracht om veel
meer anderen te redden, slachtoffers die zijn verteerd en meegezogen
in strategieën die hen verre te boven gingen.
Maar dit moet mij wel van het hart:
Japan is een vreemd land, zo komt je het uit veel boeken en
documentaires tegemoet. Ze gaan wel zeer eigen-aardig om met
formaliteiten en formalisme. Het belangrijkste is ten koste
van alles een bepaalde facade van uitgestreken conformisme en
continue prestatie overeind te houden, geheel onafhankelijk
van de eigen innerlijke gesteldheid.
In een artikel in Trouw van 5 aug. beschrijft Leonoor Kuijk,
hoe Japanners eigenlijk de handeling van het excuses maken niet
kennen; vermoedelijk betekent van harte je excuses maken voor
hen een innerlijk en op groepsniveau uiterlijk een ongekende
vernedering en een onoverkomelijk gezichtsverlies. Ze kennen
misschien ook gewoon de geste van empathie en spijt niet of
kunnen dan wel mogen daar geen uitdrukking aan geven. (dit alles
uitzonderingen daargelaten). Er bestaat een grote afstand tussen
het innerlijk van de Japanner en wat hij uiterlijk laat zien
en mag uitdrukken. Een gespleten volk.
Dezelfde journalist spitst dit in een artikel in Trouw van een
dag later toe op de Tweede Wereldoorlog. De spaarzame betuigingen
van leedwezen hebben maar weinig oorlogsgetroffenen en hun familieleden
tevreden gesteld. Journaliste van Kuijk citeert de standaardformule
die sinds 1995 een aantal malen letterlijk steeds zó
is gedebiteerd: "In het verleden heeft Japan door zijn
koloniale overheersing en agressie enorme schade en lijden toegebracht
aan de bevolking van veel landen, vooral in Azië."
Wat opeber heeft destijds de Japanse ambassadeur in Nederland
zich tegenover mij geuit in een brief die ik kreeg als antwoord
op een brief naar hém; daarin gaf ik in overweging dat
Japan zijn excuses zou kunnen aanbieden en dat dit mij zou helpen
mij in te zetten voor verzoening tussen volken.
De man schreef: "First of all I would like to express
my sincere apologies for what you suffered during WW II. The
Japanese people and government officials also share feelings
of remorse" - op persoonlijk gaat het hem nog wel
wat beter af en dat deed mij wel goed; maar dan verwijst hij
naar de officiele stappen van de regering en vermeldt hij, dat
eerder twee premiers, premier Murayama in 1995 en premier Hashimoto
in 1996, hun spijt hebben betuigt, zie het formele zinnetje
boven uit Trouw geciteerd.
Waarom lukt het Japan niet een echte dikke streep te zetten
onder die WW II? Willen ze wel weten dat ze écht die
oorlog verloren hebben, willen ze echt niet beseffen dat ze
ooit als beesten hebben opgetreden? Denk ook aan die recnte
onlusten in China over de schoolboekjes in Japan die zo miniem
mogelijk aandacht geven aan de Tweede Wereldoorlog met zijn
in China zo bloedige voorgeschiedenis.
Of is dat uitgestreken ophouden van de facade, dat vermijden
van vermeend gezichtsverlies, die ver doorgeschoten trots, dat
eeuwige doorgevoerde groepsconformisme zo groot, dat die oude
schuld tot in lengte van dagen ongeschoond onder de oppervlakte
kan doorwoekeren om wie weet ooit voor nieuwe ellende te zorgen.
aug.
6 '05


zomeraflevering
wandelen op een idyllische plek bij Nijmegen
strolling in a picturesque place near Nymegen
Waar kan je je in de grote stad nog even helemaal alleen in
de grote natuur voelen?
Dat kan in Nijmegen: je rijdt de stad uit richting Beuningen,
langs dat technologisch reuzenkunstwerk van de electriciteitscentrale,
langs de artistieke complexiteit van de laad- en loskranen van
de rivierhaven, de brug over van het Maas-Waalkanaal en dan
meteen rechts de waalbandijk op langs het dorp Weurt en waar
na een goede honderd meter het dijkweggetje een bocht maakt
ligt een vrij grote plas met veel veld en bosschage eromheen.
Zet je auto of fiets aan de kant en ga het klaphek door, over
het veld, en dan langs de ruime plas en je bent alleen, goed
een enkele medewandelaar met hond kan je tegenkomen, maar de
plek is merkwaardig genoeg nog niet ontdekt door de Nijmeegse
dagjesmens.
de plas bij Weurt, het dorpskerkje op de
achtergrond
Behalve dan door dit dagmens. Vandaag was ik er weer.
Ik liep nu vlak langs het water dat vanmiddag door een heel
mild briesje tot een bleekgrijze rimpeling en tot een zachtkens
klotsen werd bestreken.
Langs de uit de kluiten gewassen wilgen, die een bosschage vormen,
dat het Nijmeegse indusriegebeuren aan het oog onttrekt.
Verder de velden in die over een paar honderd meter zich uitstrekkend
tot de Waal reiken. Het is een weidse verzameling van grassen,
distels van allerlei pluimage, camilleachtige bloemen (je ziet
ik ben geen botanisch expert), margrietachtigen etcetera, volgens
mij een paradijs voor de echte liefhebber.
Ik waag me verder over vage koeienpaden, opletten dat je niet
in de vele vlaaien trapt, richting het waalstrand.
Op een wat meer open plekje vlei ik mij neer. Eenzaamheid en
vredigheid gaan hier goed samen. Echt stil is het niet, ik ga
eens luisteren wat je allemaal hoort: een wemelend hoog gepiep
dat opklinkt uit de opgeschoten grassen op deze landengte tussen
plas en rivier, van de kleine zwarte vogeltjes die hier druk
af en aan vliegen, zwaluwtjes geloof ik, die hier hun nesten
hebben.
Dit alles tegen de achtergond van een gestaag gezoem van bijen
en hommels die hier druk werk hebben.
Dan is er van tijd tot tijd het getuf van rijnaken die voorbij
varen, de motoren soms wat pruttelend klinkend als van een ouwe
auto.
Gesnater van eenden, die in een groepje neerstrijken in de plas.
Opeens menselijk gehoest. Ik zit rechtop en tien meter verder
is een kudde heckrunderen opgedoemd, die ik al eerder veel verder
aan het grazen zag, maar veel sneller dan ik dacht zijn ze opgerukt.
Inderdaad als er eentje hoest klinkt het bijna menselijk. Met
een ritselend geruis rukken ze de grassen los. Ze zijn dieproodbruin
en sommigen hebben gevaarlijk spitse horens.

Op de terugweg naar de dijk, zo halverwege, strijk ik nog even
neer in het gras tussen het wilgenbos en de plas.
Als je goed kijkt zie je hoeveel variatie er in de grassen zit,
het lijken wel tientallen soorten door elkaar, halmpjes, pluimpjes,
kleinbladerige plantjes, superminiboompjes
etcetera.
Ik kijk de hemel in, hij is grijs gewatteerd met grillige smalle
hemelsblauwe vlekken. Soms is het nu bijna stil. Het geruis
is vooral dat van het bloed in mijn oren.
Opeens breekt er een luid gegak los. De ganzen aan de overkant
van de plas zijn in een heftige discussie losgebarsten, die
weer luwt tot geanimeerd geklets, weer aanzwelt, weer wegsterft
tot stilte.
In mij is het ook bijna stil.
In mijn buikstreek is er een ontroering, bijna een snik.
Tranen branden achter mijn ogen, tussen smart en dankbaarheid.
Na iets wat je een gebed mag noemen sta ik op.
Een nietige mier dribbelt over de rechterpijp van mijn spijkerbroek.
De grote stad meldt zich weer; een hoog geronk schuin boven
mij, net achter het wilgenbos, een helicopter wordt zichtbaar,
speurt naar ja wat?
augustus 1

Moentilan,
deel 2
een
reconstructie van reis naar en verblijf in het Jappenkamp Moentilan
op Java, deel twee
a reconstruction of the journey to and the stay in Muntilan,
concentration camp for women and children during World War II
on Java, part two
In de voorgaande aflevering over het Jappenkamp
Moentilan op Midden-Java heb ik beschreven hoe wij uit Bandoeng
aankwamen in Moentilan, in het gebouwencomplex van wat voor
de oorlog de katholieke kweekschool annex internaat St. Xaverius
was. Zo'n 4000 vrouwen en kinderen waren daar geïnterneerd.
Wij werden er met zo'n veertig à vijftig andere vrouwen
en kinderen gelegerd in het plant- en dierkundelokaal. Mijn
moeder rapporteert in haar voor mij veel later gemaakt verslag
in het beduimelde schoolschriftje:
‘We
lagen aan de benedenkant van 't lokaal. Later kregen we stapelbedden
van hout. Die probeerde je dan met dekentjes en gordijntjes
van handdoek tot een kamertje te maken.
Helaas kreeg ik daar meteen dysenterie, maar gelukkig was ik
na 3 weken weer op zaal. Ik heb in de besmettelijke barak gelegen'.
Heel terloops vermeldt mijn moeder dat: 3 weken is ze bij mij
weggeweest. Soms lijkt er nog steeds ergens in mijn lijf een
plek te zijn, letterlijk een soort kubusvormige plek van een
kleine decimeter in de buurt van de zonnevlecht, een kubus gevuld
met verlatenheid.
Maar ik was niet alleen. Want bij mij was ook mijn moeders moeder,
bijgenaamd Omi. Omi was mijn toeverlaat als mijn moeder er niet
was. Omi was ook een zorgenkind van mijn moeder, want ze was
altijd ongerust en bang dat ieder moment het ergste zou gebeuren.
Zo vormden wij een curieus trio, mijn moeder als flinke, nuchtere,
kordate spil, met mij als zorgenkind nummer één
en Omi als zorgenkind nummer twee, die weer moeder voor mij
was als mijn moeder er niet was wegens ziekte of in de lange
uren dat zij buiten het kamp slavenwerk moest doen op het land.
Omi was al bijna zestig en hoefde geen zware arbeid meer te
verrichten. Ze moest bijvoorbeeld groente schoonmaken voor het
eten. Omi was mijn trouwe beschermengel en ik haar oogappel,
ook na de oorlog verwende zij mij met roomboterkoekjes en chocola,
lekker eten en knuffels als ze mij toestopte in het opklapbed,
wanneer ik als kind bij haar logeerde.
Wie het over Jappenkampen heeft, heeft het over eten, of eerder
het gebrek daaraan.
Wat schrijft mijn moeder daarover.
‘Het
eten was slecht, want je had niets zelf, het eten kwam uit de
gaarkeuken. Af en toe kregen we wat suiker (1 kop per persoon
voor 1 mnd.) en wat zout. Het eten was rijstepap (waarvan ieder
een pollepel kreeg) met wat waterige groentesoep. Later was
de rijst op en kregen we stijfselpap, zonder iets gekookte stijfsel
(die je, met wat je had, maar moest zien door te slikken), of
wat suiker, of zout.
Dit kregen we op 't laatst zelfs 2 x per dag, want ook 't brood
(één sneetje) van klefferig materiaal werd door
de Jap niet meer gegeven.
Dat sjouwen van balen rijst, suiker of zout werd door ons zelf
gedaan. Ook ik heb 't getild (50 kg!)'
En
even verderop beschrijft ze hoe er gaandeweg steeds minder eten
er kwam. En ook de verstrekking van suiker en zout was miniem.
Was er af en toe suiker, dan was er géén zout,
en omgekeerd.
Iedere kamer had een kamermoeder, die ook 't eten uitdeelde,
geholpen door 2 vrouwen. Er waren voortdurend ruzies over 't
eten, als iemand meende te weinig te hebben gekregen. Ieder
probeerde voor zich en zijn kinderen zo veel mogelijk te krijgen.
En gunde een ander niets! Om elke rijstekorrel werd gevochten.
In ons plant- en dierkundelokaal was de stemming tussen de onderofficiers-
en soldatenvrouwen, die er al langer zaten – merendeels uit
Oost-Java afkomstig - en de "Bandoengers" (de latere
import dus) toch al niet al te best. Zoals gezegd, de Bandoengers
werden als indringers beschouwd en als "koue-kak-madams.
Mijn moeder vermeldt bijvoorbeeld dit incident:
Voor de zieken waren er af en toe extra verstrekkingen.
Zo kreeg mijn moeder, na een hevige aanval van geelzucht,
om de dag een ei. Dat was een hele luxe, die schrijft mijn moeder:
“ik natuurlijk met jou deelde. Maar de jalousie maakte aan deze
luxe een eind. Een van de dames, die na geelzucht géén
ei had gekregen, gaf aan de leiding door, dat ik jou 't ei gaf.
Dus werd verondersteld, dat ik het dus niet nodig had”.
Zo was de stemming in 't kamp.
Natuurlijk werd er voortdurend gewerkt.
Iedereen werd ingedeeld, om werk te verrichten. De ouderen zittend
werk. Ze moesten groente schoonmaken.
Verder waren er nachtploegen voor 't aanmaken van 't keukenvuur,
kokkinnen in de keuken.
Elke morgen bij het opstaan moesten de vrouwen gymnastiek doen,
begeleid door Japanse kreten. Vele verslagen melden de eindeloze
appels, waarbij in het Japans geteld moest worden. Sommige oudere
kampbewoners kunnen nog steeds in het Japans tellen. Mijn moeder
was dit allemaal vergeten. Ook de Japanse bevelen. Telkens als
een Japanner naderde moest je een buigritueel in acht nemen
dat zeer nauw luisterde. Voerde je het niet precies uit dan
volgden er klappen. Uit het boek van Lydia Chagoll ('Zes jaren
en zes maanden') neem ik de bevelen over die de geïnterneerden
zelf moesten roepen: Kjotskei! (geeft acht), Keirei! (buigen),
Yasoeme! (zo blijven staan), Yame! (op de plaats rust).
Om
de beurt moesten de vrouwen ook de gangen dweilen, en – verzucht
mijn moeder jaren later nog - dat waren me afstanden! Kilometers
lang!
En dan waren er de werksters in de tuin.
Veelzeggend bericht mijn moeder daarover:
‘Het
opgesloten zijn vond ik vreselijk. Heb toen me aangemeld voor
de "patjolploeg" (patjol = schop, hak), die op een
veld buiten 't kamp werkte. Dan ging je in de rij de poort uit,
en liep een kwartier. Daar was een groot veld, waarop groenten
werden verbouwd (spinazie, prei, tomaten, boontjes) Daar moesten
we dan onkruid wieden, prei planten enz. En begieten, met emmers
moest je water halen uit een sloot verderop en uitgieten. Een
reuze rotwerk, doodvermoeiend.
Maar 't ergste was corvee "poep sjouwen". Dan moest
je met een houten ton op een stok tussen 2 vrouwen in naar de
verblijven van de Jappen. Daar uit de beerput scheppen in de
ton en weer terug naar 't veld, om 't spul als mest over de
aarde te gooien. Maar ik had 't er voor over, alleen al om die
poort uit te komen. Een heerlijk bevrijdend gevoel als je de
wijde wereld weer zag met dat mooie uitzicht op de bergen.
En een 2e pluspunt was, dat je af en toe wat kon 'bietsen' (gappen).
Héél kleine stukjes prei en kleine tomaatjes,
die we dan als grote tractatie samen opaten bij 't karig maal,
dat er wat smaak van kreeg. Maar o wee, als je gesnapt werd.
Want natuurlijk gebeurde alles onder toezicht van Jappen.'
In het schoolschriftje, waarin ze dit omstreeks de tachtiger
jaren heeft opgeschreven in kordaat schuinschrift, heeft ze
op de belendende bladzij het poepsjouwen met potlood getekend:
twee vrouwen met tussen hen in een draagstok (een z.g. pikoelan)
met daaraan die poepton. De vrouwen hebben een kort broekje
aan en de voorste draagster heeft een hoofddoekje met een knoop
op het voorhoofd. Op de achtergrond heeft ze met een paar sobere
potloodlijnen een berg en een klapperboom getekend.
schets schriftje Puck Cassuto: vrouwen
sjouwen poepton
Hoe
waren de Jappen?
Het kamp werd geleid door vrouwen, die een kantoor hadden in
het z.g. Hoge Huis.

het Hoge Huis zoals het genoemd werd.
Daar zetelden de vrouwen die het (betrekkelijk) voor het zeggen
hadden
Maar natuurlijk moest alles gevraagd worden aan de Jappen.
En ook hun orders moesten worden uitgevoerd. Het was een miserabel
baantje, want niet zelden werden er klappen uitgedeeld.
Behalve Jappen, waren er ook Indonesische bewakers, de zgn.
"Hei-ho's". Die waren meestal voor geld in dienst
van de Japanners gegaan. Meestal bewaakten ze de poort.
De
vrouwen moesten om de beurt 's nachts wacht lopen op de gangen.
Mijn moeder: “Met z'n tweeën liep je dan over de gangen
(ik geloof om de 4 uur). Een Jap kwam dan controleren, of we
wel echt liepen en niet ergens zaten.
We hadden een ‘maanzieke' Jap, en o wee, als je dan hem tegenkwam
's nachts. Natuurlijk gebeurden er vele dingen en waren de Jappen
vaak wreed, maar die gebeurtenissen zal ik niet allen noteren.
Dat heeft ook voor jou weinig betekenis, dacht ik, daar je er
geen getuige van was”…
Zonder twijfel vermijdt mijn moeder in haar schriftje hier verslag
te doen van nare ervaringen met Japanners.
Nog steeds heeft ze geprobeerd mij – in de tijd van het schriftje
al een lang en breed volwassen man – te sparen voor al te veel
ellende. Jammer genoeg heb ik toen niet meer aangedrongen iets
prijs te geven van deze donkere episoden.
Ze veronderstelde, dat ik als kind de mishandelingen en wrede
sancties niet bijgewoond had of dat voorzover wél ik
het was vergeten of dat de sancties die ik niet had bijgewoond
ook geen invloed op mij hadden gehad. Maar natuurlijk heb ik
in al die jaren er wel degelijk iets van gezien en ervaren.
Natuurlijk registreerde ik als kind de wanhoop en de uitputting
van de mensen om mij heen, ook die van mijn moeder, ook al was
ik bij sommige voorvallen niet zelf aanwezig.
Inderdaad herinner ik mij niet veel concreets meer van al deze
jaren, maar later, tijdens meditaties of andere meer therapeutische
situaties, heb ik meer eens dan vage maar toch aangrijpende
beelden voor mij gekregen.
wordt
vervolgd: deel 3: meer Jappen, vriendjes in Moentilan, eigen
herinneringen, verplaatsing naar kamp Banjoe Biroe, capitulatie.
juli 18

Ruud
M. reageerde op 15 aug.
LS, Zelf heb ik als kind in dit kamp gezeten en herinner mij
steeds meer over de situatie waaronder geleefd werd. Het wordt
onderschat wat je als kind waarneemt en pas op latere leeftijd
gaat begrijpen. Zo herinner ik mij de appels vlak bij de vijver
voor het hoofdgebouw en de klappen die werden uitgedeeld omdat
je het tellen in het japans even niet meer herinnerde. Verder
wil ik niets meer kwijt over die periode die mijn latere ontwikkeling
heeft beinvloed. Mijn naam is Ruud Maarhuis en mijn moeder Annie.
H.K.
reageerde op 28 aug.
(... ) Mijn moeder heeft nooit zoveel verteld. Eén keer
per jaar kwam een oude kampvriendin bij ons op bezoek en dan
haalden ze gierend van het lachen de herinneringen op aan het
"snot halen". De snot was de stijfselpap. Veel meer
liet ze niet los. Ze was ong 19 jaar toen ze het kamp inging
en zat op de kweekschool. In het kamp had ze stiekum een klasje.
Mijn moeder zat met haar moeder en haar jongere zus in het kamp.
Vlak voor ze het kamp ingingen is mijn opa vermoord door de
Jappen. Na de oorlog kwamen mijn oma en haar twee dochters in
Den Haag te wonen in het Statenkwartier. Ik heb aan mijn
tante gevraagd of ze jullie kende, maar dat is niet zo. Het
kamp was veel te groot om iedereen te kennen.
(... ) De joodse familie van mijn moeder woonde in Indië
en in Amerika. Ze hebben de jodenvervolging dus niet van
dichtbij meegemaakt. Na de oorlog kwamen ze erachter wat zich
hier in Nederland had afgespeeld.
( .... ) De foto's van het kamp heeft mijn tante ook. Die lagen
daar in een kantoortje of zoiets en de kampbewoners hebben ze
onderling verdeeld.
brood en vrijheid
Nederland
is onrustig, is veranderd, monomane solisten en extremisten
plegen eigenrichting, groepen van de bevolking – autochtoon
en allochtoon, bovenklasse en onderklasse - koesteren toenemende
onvrede tegen elkaar en halve volksopstanden tegen regeringsbeleid
brengen binnenlandse en buitenlandse media in beroering, maar
je merkt er niets van als je op een wat onbestemde junidag met
af en toe een scheut zon en een vlaag motregen het zondagstille
dorp – in het oosten van Gelderland - binnenrijdt, parkeert
en dan het kerkje aan de rand van het dorp binnenkomt.
Het is een betrekkelijk modern, frisgewassen gebouwtje met een
kleurig glas-in-loden kerkraam in een van de muren en vele blankhouten
stoeltjes, waarvan een groot deel in een kringvormige opstelling
is gezet voor de kerkbezoekers die straks zullen luisteren naar
mijn verhaal over ‘leven in vrijheid'. Via via ben ik uitgenodigd
om in deze alternatieve kerkdienst in plaats van de preek een
woordje te spreken, omdat ik .. ja waarom eigenlijk ..omdat
ik de oorlog heb meegemaakt of omdat ik een Jood ben of omdat
het lot mij heeft toegedicht iets zinnigs over het onderwerp
te zeggen.
De dienst is begonnen en zo'n dertig à veertig man zitten
in die kring bijeen. Goedwillende mensen, fatsoenlijke burgers
in keurige kleding zitten om mij heen. Ik heb ook mijn nette
pak aan.
Na de bijbellezing uit Exodus – over het gemor van het hongerig
en dorstig volk Israëls bij het bittere water, het wonder
van het manna en de kwakkels – mag ik het zeggen.
Ik begin met een anekdote uit mijn eigen leven, hoe ik als peutertje
in augustus 1945, toen na de Japanse capitulatie de poort van
het Jappenkamp letterlijk voor ons openging aan mijn grootmoeder
vroeg: is dit nu de wijde wereld?
En ik citeerde een paar zinnen uit het schriftje van mijn moeder
over die kamptijd, hoe ze als vrijwilliger koos voor de zware
dwangarbeid op het veld buiten de kampmuren, maar ze had 't
er voor over, “alleen al om die poort uit te komen. Een heerlijk
bevrijdend gevoel als je de wijde wereld weer zag met dat mooie
uitzicht op de bergen”.
Maar in Nederland zijn we al zestig jaren vrij, zeg ik. Ik kijk
de kring rond.
Wie voelt zich inderdaad ook vrij? Vraag ik.
Bijna niemand steekt zijn hand op.
In de discussie na mijn hele verhaal komen we daar op terug.
Een meisje komt met haar oplossing: 't is niet zozeer dat ik
me niet vrij voel, we merken de vrijheid niet meer omdat hij
zo gewoon is, zoals een vis niet merkt dat hij in het water
zwemt.
Even nog verder redeneren. Maar als je geen vijand in de buurt
hebt, geen onderdrukkers je in de gaten houden, je kan zeggen
wat je wilt en je woont met je gezin in een mooie villa in een
welvarend dorp?
Kan je je ook onvrij voelen. Dan kunnen onderdrukkers je binnenkant
bezet houden. Noem maar wat: ongetemperd materialisme, doorgeschoten
ambitie, verstarde dogmatiek, het keurslijf van verwachtingen
van anderen, de discriminatie die je ervaart. Of de terreur
van traumatische herinneringen (soms nog uit die ver verleden
oorlog); je vergeet als het ware de essentie van wie je bent.
In de discussie werd tastenderwijs gezocht.
Achteraf, bij de koffie, kwam er een ouder Indisch dametje op
mij af. Ze wilde weten waar dat Jappenkamp van mij was gelegen.
In Moentilan, onder andere. En Banjoe Biroe. Op Midden Java.
Ja, zij kwam uit Semarang, ook op Midden Java. Ze was buiten
het kamp gebleven. Klopt, Indische mensen hoefden niet. Maar
ze hadden het ook moeilijk. Bijna geen eten. Toen zei ze: ‘vrijheid
begint met een beetje brood'. En ze maakte een gevend gebaar
met haar handen. ‘Zoals Jezus zei na de opwekking van het dochtertje
van Jaïrus: geef haar te eten'. Uit het Tweede Testament.
Ze kende de honger. Ze kende haar bijbel. De spijker op de kop.
Een oude wijze Indische dame.
Toen ik uit het kerkje gekomen het dorp uitreed bedacht ik mij:
natuurlijk, het begint bij brood, we hebben het net gelezen
in het verhaal uit Exodus over de aan Israël toegevallen
vrijheid, vrijheid die echter niet zonder brood - manna – kan
en niet zonder het water, dat door Mozes met een stuk hout ontbitterd
was.
En ze reisden na het manna en de kwakkels verder, die Israëlieten,
om als volk aan de voet de Sinai te luisteren naar de Stem die
zei wat ze met die kostbare vrijheid moesten doen: een gemeenschap
van liefde en rechtvaardigheid vormen. Maar dat kan niet zonder
brood en water, daar moet tegelijk voor gezorgd worden, voor
iedereen. Be-ezrat Hasjem, zoals de Joden zeggen, met hulp van
de Ene, Hij zij gezegend.
En
toen reed ik de brug over de Rijn over, waar een wijde wereld
mij toescheen.
Juni 10

Moentilan
een reconstructie van reis naar en verblijf in het Jappenkamp
Moentilan op Java
a reconstruction of the journey to and the stay in Muntilan,
concentration camp for women and children during World War II
on Java
Op weg van Bandoeng naar waar?...
Mijn moeder zegt begin 1944, maar het moet later in dat jaar
zijn geweest, volgens de boeken was het in november: een paar
honderd vrouwen en kleine kinderen stonden in lange rijen opgesteld
op het Oranjeplein in Bandoeng, het plein dat deel uitmaakte
van de wijk Tjihapit, de wijk die de Japanners tot vrouwen-
en kinderkamp hadden getransformeerd en die ons al twee jaar
gevangen had gehouden. De geruchten over vertrek gingen al langere
tijd en nu was het zo ver.
Bijna alle vrouwen hadden rugzakken genaaid voor de schaarse
artikelen die ze mee mochten nemen op het aanstaande transport–
niet meer dan 10 kilo en voor één maaltje eten.
Gespannen afwachting. Waarheen ging het?
Als Joodse vrouw had mijn moeder zich van de Japanners moeten
melden, een beleefdheidsgebaar aan de Germaanse bondgenoten.
Maar mijn moeder had ingeschat dat de Japanners hier niet echt
aan hechtten en ze had het bevel genegeerd. Niets verder van
gehoord. Als ze het wel had gedaan had ze met mij en mijn grootmoeder
naar een apart kamp, Tangerang, gemoeten, waar Joden een deel
van bewoonden en overigens niet slechter dan anderen werden
behandeld.
Consternatie. De Japanners controleerden steekproefsgewijs de
rugzakken op verboden zaken. Een vrouw pakte niet snel genoeg
uit. Een Jap leegde met een zwaai de rugzak en de kostbare bezittingen:
zorgvuldig uitgekozen, jurken, hemdjes, onderbroeken, een kam,
zeep, en het allerergste, het eten voor de reis, de nasi goreng,
die ze had gemaakt en die was opgeborgen in de po (die juist
verboden was om mee te nemen), al die zaken lagen over straat.
Toen liep de lange stoet half Bandoeng door naar het station
in de wijk Kareës.
Een soort archetypische optocht van berooiden en voortvluchtigen
die door alle tijden, ook nu nog in grote getale, heentrekt.
Ongetwijfeld aangegaapt door de Indonesiërs die de eens
zo machtige Belanda's (Nederlanders) nu als een armoedige troep
voorbij zagen sjokken. Ingeladen werd de menigte in derdeklas
geblindeerde wagons met houten banken.
treinreizen
We zaten dicht op elkaar en het sanitair was het zwakke punt.
Dat zegt mijn lieve moeder zaliger in haar verslag dat ze tientallen
jaren later voor mij in een schriftje heeft opgeschreven en
waarin ze voor haarzelf en zeker ook voor mij de scherpe kanten
flink heeft geretoucheerd.
Nu, anno 2005, tussen 60 jaar herdenken van de Duitse capitulatie
en de Japanse capitulatie (15 aug. a.s.) probeer ik deze fase
in ons kampverhaal te hervertellen.
Ik put uit haar verslag en ik maak ook gebruik van herinneringen
die een lotgenoot van mijn moeder, mevrouw N, in een brief heeft
neergelegd. En van een paar eigen flarden mistige beelden.
Met die hervertelling probeer ik iets te doen waar mijn generatie
– dus ook ik - veel moeite mee heeft: oeroude diep in ons leven
ingrijpende en vervolgens vergeten gebeurtenissen een gezicht
te geven en in de ogen te zien voor wat het was en daardoor
te ontdoen van onbewuste ballast.
Geboren als wij zijn in de jaren veertig – vijfenveertig hebben
wij veel meegemaakt maar herinneren wij ons weinig tot niets.
In die peuterjaren, waarin wij nog geen referentiekaders hadden,
hebben omstandigheden en gebeurtenissen tijdens de tweede wereldoorlog
diepe indrukken op ons gemaakt, die vervolgens onder de waterlijn
van ons bewustzijn zijn verzonken; maar juist op dat diepe niveau
hebben die gebeurtenissen en omstandigheden ons ook diepgaand
beïnvloed.
Verder met het verhaal.
Ik was er dus ook bij op de reis. Mijn moeder had voor mij een
eigen klein rugzakje gemaakt en ik had een tasje bij me met
wat speelgoed. Ik was ruim drie jaar en weet niets meer van
deze tocht. Ook mijn moeder wist er niets meer van. Het is gek,
maar ik herinner me niets van deze reis, schrijft ze, maar echt
gek vind ik dat niet.
Zoveel treinen reden zo de oorlog door: primitieve mensonwaardig
meer dan overvolle wagons, die eindeloos stilstonden in hete
zon of vrieskou, en dan weer een eindje voortsukkelden tot de
volgende stop, dagen lang. Honger en dorst. Jammerende kinderen,
gedoe met plas en poep. En zo meer.
Vierentwintig uur meent mijn moeder dat de reis duurde. Zoiets
kan je beter verdringen.
Moentilan
De reis bleek naar Midden-Java te gaan, naar een plaatsje op
de weg van Magelang naar Djogja, Moentilan geheten.
Oostelijk van het stadje liggen de toppen van imposante vulkanen:
de Merbaboe en de Merapi, westelijk de kammen van het Menureh
gebergte, waar de Boroboedoer op is gebouwd. Een van de mooiste
landschappen van het toch al zo natuurschone Java.
Het stadje was bekend door het klooster annex katholieke kweekschool
voor ‘inlandse' onderwijzers St. Xaverius. Dat complex was onze
bestemming.
Wie de oude luchtfoto bekijkt ziet een pittoresk gebouwencomplex
aan een riviertje, tussen velden en bosschages. De leslokalen
van de kweekschool en de internaatsgebouwen omslingerden in
een lange sliert een - zo zegt mevrouw N. – een gezellige cour
met vis- en bloemvijvers. Naast de hoofdingang stond een sierlijk
kerkje. Een andere oude foto laat een groepsfoto zien van de
menigte in kek tropenwit geklede internaatbewoners, trots opgesteld
om de bisschop heen.
kweekschool St. Xaverius te Moentilan
't Was nog aardedonker, 5 uur 's-morgens, toen de trein eindelijk
aankwam.
Iedereen was in slaap gesukkeld, toen opeens onder luid geschreeuw,
gewapend met stokken, Jappen de trein inklommen. Mijn moeder
heeft het daar niet over maar mevrouw N. weet het nog wel: We
moesten de trein uit en vlug. Niet iedereen kon z'n bezittingen
opsporen, - dan moest het maar zonder! 't Was een geroep om
de kinderen aan te sporen en om te roepen om wat men kwijt was.
We konden niets meepakken, alleen je huilende of dodelijk verschrikte
kind.
Toen de trein leeggeschreeuwd en geslagen was moesten we ons
in rijen van 5 opstellen, wat een onbeschrijflijke verwarring
gaf, als een gezin uit meer dan 5 personen bestond, het overschot
raakte dan verward in andere rijen. Iedereen was doodsbenauwd
z'n kind of meerdere kinderen kwijt te raken.Daar waren gevallen
van bekend van eerdere transporten.
een huisje in het leslokaal
Mijn moeder, grootmoeder, bijgenaamd Omi, en ik kwamen te liggen
in een van de leslokalen van de kweekschool. Matrassen hadden
de vrouwen mogen meenemen. Opgerold waren ze en met touw vastgemaakt
en van een nummer voorzien en waarachtig allemaal in Moentilan
aangekomen.
In dat lokaal lagen we niet alleen. Mijn moeder had het als
ik me goed herinner over vijftig vrouwen en kinderen.
Er waren in Moentilan al een flink aantal geïnterneerde
vrouwen en kinderen, vrouwen van marinepersoneel uit Soerabaya.
Mijn moeder zei: het waren merendeels onderofficiersvrouwen
uit Rotterdam en Amsterdam, goedig, zei mijn moeder, maar niet
van het beste soort. Echte volksvrouwen, zeiden dames van stand
toentertijd.
De oude bewoners zagen de nieuwe influx met lede ogen komen,
want eerst waren ze nog ruim behuisd met koffers vol ‘barang'
(spullen) en nu moesten ze inschikken.
Als je bedenkt, dat mijn moeder als enig kind is opgevoed in
een familie die erg op ‘chique' was gesteld, dat ze heel jong
getrouwd en toen in 1944 pas drieëntwintig jaar oud was,
dan kan je je voorstellen dat het voor haar een hele toer was
zich te handhaven in de absurde overbevolkte microkosmos in
dat leslokaal.
Het was het plant- en dierkunde lokaal, dat in etages opliep.
Of dat ook de machtshiërarchie in die minimaatschappelijke
vrouwelijke apenrots weerspiegelde weet ik niet. Maar wel de
klassenmaatschappij. Mijn moeder had een plekje veroverd aan
de benedenkant van 't lokaal. Daar settelde zich de ‘benedenafdeling'
van 'dames van betere stand'.
Eerst lagen we op de grond (ik op een deur die mijn moeder met
veel moeite te pakken had gekregen). Later kregen we stapelbedden
van hout. Die probeerde je dan met dekentjes en gordijntjes
van handdoek tot een kamertje te maken.
Ik heb hier helemaal geen herinnering aan. Wel heb ik een beeld
van een plant- en dierkundelokaal, maar dat is natuurlijk het
lokaal van mijn middelbare school in Den Haag, zo'n in etages
oplopen zaal met voorin een grote counter met veel kranen en
spoelbakken. Nou ja, mijn geest wil toch heel graag een beeld
van die Moentilan-tijd maken; dat Haagse plant- en dierkundelokaal
bevolk ik dan in mijn fantasie met veel kabaal, met heel veel
babbelende, kijvende, ruziënde vrouwen en een menigte lawaaiige
kinderen en matrassen en stapelbedden en gedoe tot je er daas
van werd en buiten een brandende zon en zoiets moet het zijn
geweest.
24 mei 2005 wordt vervolgd

Parasja
van de week: Behar, het Joweel-jaar
In
het Bijbelse boek "Leviticus" ofwel “Wajikra”, in
het hoofdstuk (parasja) dat wordt genoemd ‘Behar' - dat in deze
Meiweek in Joodse kringen wordt gelezen - , wordt voorgeschreven,
dat na zes jaar bebouwing de akkers een jaar braak moeten liggen.
Dezelfde rust wordt voorgeschreven voor de wijngaard. Ook zal
men wat er opkomt niet inzamelen. Rijk en arm, mens en dier
hebben gelijkelijk toegang tot wat er te velde staat. Het moet
een sabbatsjaar zijn met volledige werkonthouding.
Na
49 jaren is het vijftigste jaar een jubeljaar; dat gaat nog
verder, ook land, dat de afgelopen 49 jaar is verkocht komt
dan weer terug bij de oorspronkelijke eigenaar en in de verkoopprijs
wordt rekening gehouden met de afstand in tijd tot het komende
jubeljaar.
"Laat
dan in de zevende maand op de tiende van de maand bazuingeschal
weerklinken; op de Dag van de verzoening moet je de bazuin doen
schallen in heel jullie land. Geef het vijftigste jaar een bijzondere
wijding door in het land vrijheid af te kondigen voor al zijn
bewoners, een door de bazuin ingeluid jaar, een Joweel-jaar
is het en moet het voor jullie zijn; ieder moet dan terugkeren
naar zijn eigen grondbezit en ieder moet weer in zijn eigen
familie terugkomen"(Lev. 25, 9-10) en:
"want van Mij is het land, want vreemdelingen en bijwoners
zijn jullie bij Mij" ( Lev. 25,23)
Twee fundamentele boodschappen klinken voor mij in deze passages
door.
De eerste is: niets is permanent, zeker bezit niet.
We hebben ons bezit, onze eigendommen, wellicht ook ons lichaam
te leen, in beheer; onder deze passages bespeur ik een ondertoon
in de zin van: bezit of eigendom is een noodzakelijke illusie,
een onvermijdelijk maar noodzakelijk ‘onrecht', dat wel eens
in de zoveel tijd doorgeprikt moet worden, weer moet worden
rechtgezet. Want het is alles “van Mij, want vreemdelingen en
bijwoners zijn jullie bij Mij".
In het rabbijnse Jodendom is de regeling allengs aangepast en
gemitigeerd.
Tegenwoordig hebben wij in onze wereld van kapitalisme en materialisme
bepalingen als deze ‘uitwendige' Joweel-regeling allang niet
meer. Maar in momenten van psychologische, filosofische of religieuze
bezinning kunnen we er niet onderuit: in existentiële zin
moeten we uiteindelijk alles weer teruggeven. Niet alleen de
akker na verloop van jaren tot het Joweel-jaar, maar na de ons
toegemeten tijd ook al ons bezit, ons lichaam, ons leven. Het
zal geen toeval zijn dat de “Joweel-tijd” 50 jaar is: als ik
een akker koop in mijn jeugd, kan ik er een leven lang op zaaien
en van oogsten, dan moet ik hem doen terugkeren naar zijn oorsprong.
De
tweede boodschap put uit deze oude bepalingen een utopisch moment:
Stel je voor, overal in het land klinkt het machtige geluid
van bazuinen, overweldigend kopergeschal, overal in stad en
land te horen; signaal van een fundamentele bevrijding, een
jaar lang, waarin knellende banden geslaakt worden, waar in
een diep vertrouwen de gangbare gedreven arbeid wordt gestaakt
en men zich overgeeft aan de gang der natuur. Wat er te velde
staat is voor iedereen. Weg schuttingen, heiningen. Allerlei
in bijna een halve eeuw ontstane complicaties worden weer ontrafeld.
Het roept allerlei eschatologische beelden op van een wereld
van diepgaande vrede, verzoening en viering. Imagine...
En stel, dat je het Joweel-jaar weer zou invoeren, b.v. alleen
voor de landbouw, het zou wellicht een ecologische zegen zijn
voor de geëxploiteerde grond. Of nog verder doorgevoerd,
alle schulden kwijtgescholden, ook aan de derde wereld.
Stel, dat je dat jubeljaar helemaal zou doorvoeren, alle omheiningen
van prive-bezitjes, ondernemingen weg; stel, dat er een grote
en edele geest over de planeet zou waaien: deze aarde is van
allen; "want van Mij is het land, want vreemdelingen en
bijwoners zijn jullie bij Mij".
Stel je voor, - ondenkbaar, maar met utopische fantasie voorstelbaar
- hoe zou dat zijn; het lijkt wel totaal onhaalbaar, maar stel
je voor… Imagine
En
stel, dat je ook weer zeven maal zeven maal zeven jaar - 343
- voorbij laat gaan en dan een soort ultiem jubeljaar instelt,
dat nog verder gaat. Hoe? fantaseer.
Dit
eschatologische beeld vind je terug in de Joodse mystiek in
de idee, dat na zes milennia een sabbath-milennium aanbreekt:
de messiaanse tijd.
(zie b.v. iemand als R.
Avraham Sutton)
Maar even een stapje terug: Heilsverwachtingen, bewustzijn van
Nieuwe Tijden of Eindtijd, verwachting van Messiaskomsten of
Christuswederkomsten zijn, als ik het zo mag zeggen, van alle
tijden. New Age fenomenen alom. Enige alertheid is op zijn plaats.
Wat werkelijk nieuw is in dit tijdsgewricht, met welke specifieke
bewegingen zich mensheid en wereld nu wendt naar een werkelijke
Nieuwe Tijd, laten we dat niet te snel invullen en vastleggen;
laten we de diagnose van Nieuwe Tijdsfenomenen steeds open houden:
zoals we de bijbelse akker braak laten liggen, laat ons hart
- met de stevige grond van een geschiedenis en een traditie
- open blijven staan voor wat wérkelijk als nieuw, als
helend, als richtingwijzend onthuld wordt.
En hoe en waar en wanneer die Nieuwe of Messiaanse Tijd aanbreekt,
laten we dat niet te snel bepalen, zeker niet voor anderen.
Laat staan dat we handelen uit heilige overtuigingen dat die
Messiaanse Tijd de herbouw van de tempel in Jeruzalem zou moeten
inhouden.
Als we ons kunnen onthouden van ideologisering en dogmatisering,
kunnen we ook de zuiverheid en afgestemdheid hebben om te weten
wat werkelijk de tekenen des tijds zijn.
En om te weten hoe wij misschien voor een schijnbaar nietig
stukje zelf een 'teken des tijds' kunnen zijn ....
mei
2005, Rob Cassuto

Een
seider in de mediene
a sketch of the beginning of my
seder meal with three friends
(in verband met privacy zijn namen
en sommige details veranderd)
Onverwacht
dook Ruth, een oude vriendin van mij, op in mijn medienestad,
na vier jaar Israël; we maakten zo'n beetje weer opnieuw
kennis met elkaar en omdat ik al met het plan in mijn hoofd
zat om eens een keer zelf een seideravond te organiseren en
zij haar Jodendom vrij precies praktiseert en in deze streken
nog niet veel medejoden kent, besloten we een week geleden toch
op de eerste seideravond er samen ‘wat aan te doen'. Na die
eerste principebeslissing nog een paar andere mensen uitgenodigd,
twee goede vrienden van mij – want met ietsje meer is het toch
leuker - onder verzekering dat het meer een experiment was,
een soort proefseidertje.
Maar ja, je kan al op je vingers uitrekenen, als je aan zoiets
begint …………….
En zo ging ik een paar dagen later vanuit mijn oostelijke woonstee
naar Amsterdam. Eerst naar het kleine Judaica winkeltje
in Buitenveldert om een seiderbord te kopen, een mooi simpel
blikken exemplaar met duidelijke afbeeldingen van wat er op
die seideravond aan symbolische zaken op moet
liggen, de scherp smakende mierikswortel, de bittere kruiden,
het botje en het ei, en het smakelijke appelprutje: de charoset.
En
toen naar de kosjere kruidenier: even verderop in Buitenveldert,
voor de matzes, de wijn, de druivensap en nog wat andere zaken
en een pot met gefilte fisj, die ik niet kon laten staan (als
voorgerecht dacht ik meteen).
Gaandeweg de week sloeg een lichte koortsigheid toe.
De Haggada, het oude rituele routeboek met zijn vele verhalen,
gebruiken en gebeden, moest worden bestudeerd, wat komt waar,
wanneer en hoe. Muziek moest worden verzorgd want als weinig
geoefende seideraars hebben we muzikale ondersteuning bij de
gebeden en de liederen extra nodig.
De maaltijd moest bereid, in dit geval op vrijdag, vóór
het begin van de sjabbat, want de seider valt uitgaande sjabbat,
op de zaterdagavond, en ik houd me maar zoveel mogelijk aan
de regels. Vrijdagochtend kreeg mede dank zij de inspanning
van mijn daarvoor extra bestelde huishoudelijke hulp de keuken
nog een extra beurt.
En zo zaten we toch nog onverwacht zaterdagavond met z'n vieren
aan de seidertafel. Drie gasten uit heel verschillende hoeken
aan mijn tafel aangeland.
Tegenover mij zit Ruth, haar halflange donkerblonde haar vertoonde
al sporen van wat grijs. Boven haar lange rok draagt ze een
wat hippie-achtig aandoend wit bloesje. Een parmantig brilletje
geeft haar tengere gezicht een sophisticated look. Ik ken haar
nog uit het muziekwereldje van mijn medienestad als Rietje.
Dat was in de tachtiger jaren. Intussen is ze een paar jaar
geleden naar Israel gegaan en daar is ze uitgekomen - bekeerd
zegt ze zelf een beetje ouderwets - en heeft ze vier jaar in
Tsfat gewoond.
Naast
haar zit Lisa, een stevige, gevulde vrouw met een wijdse jurk,
fluweeldonkere ogen en een flinke bush donker haar.
Lisa is medelid van mijn Joodse gemeente en ze is kunstenares.
Naast mij zit Louis, net als ik even in de zestig en kaal, zijn
gezicht, bebrild, is wat scherp getekend door een vermoeiende
dag die hij achter de rug heeft.
Ik ken Louis uit het alternatieve circuit, waar ik jaren lang
als cursusorganisator heb gewerkt, maar wat ons vooral nader
tot elkaar heeft gebracht is, dat we allebei Joodse jongens
zijn, die in de oorlog zijn geboren en die jaren hebben in ons
de nodige sporen achtergelaten.
Louis heeft zijn eigen speciale geschiedenis . Al snel na het
begin van de seider komt daar iets van onvermijdelijk naar voren.
Want deze seider is de eerste die hij weer doet na ruim vijf
en veertig jaar.
Als baby is hij in het begin van de oorlog door zijn ouders
– die niet meer terugkwamen – weggegeven aan Nederlandse ‘pleegouders',
na de onderduik als klein jongetje terecht gekomen bij Joodse
familie, die hem een streng orthodoxe opvoeding gaf. En toen
hij het huis uit ging om farmacie te studeren deed hij zijn
Joodse deur dicht met een grote zucht van opluchting en hij
is andere wegen gaan bewandelen.
Ik kende mijn gasten alle drie vrij goed, maar zij kenden elkaar
niet en dus startte er gelijk met het begin van de seider een
proces van kennismaking.
Ter hoogte van het stukje over ‘slaven waren wij van Farao'
oftewel ‘Avadiem hajinoe' was de uitwisseling al aardig gaande.
Ruth vertelt, waarom ze in Nederland is teruggekomen.
Het waren zware jaren in Tsfat. Ze kon niet aan werk komen en
moest het hebben van poetsbaantjes en op kinderen passen.
- “Ik ben er ook nog een jaar getrouwd geweest met een Israëli.
Heel verliefd was ik maar hij bleek een onmogelijke man. Maar
mijn keuze voor het Jodendom was authentiek en ik ga door. Nu
ik terug ben in Nederland merk ik wel hoe goed het mij doet
om mijn familie weer te zien in deze stad, mijn vader mijn moeder,
mijn zussen”
In de loop van de seider zullen nog meer wederwaardigheden volgen
van Ruth in Tsfat, met de veelkleurige gemeenschap in dat artistieke
kabbalistische stadje hoog in Israel.
Bij Louis roept onze seider meteen in het begin al herinneringen
op aan de seiders die hij als kind heeft meegemaakt.
- “We hadden altijd veel plezier, maar vooral door rebels te
zijn. Van mijn stiefvader moesten we alles precies goed doen,
maar wij deden het altijd net verkeerd, we likten bij de tien
plagen bij het pinken tóch onze pink af, we verbasterden
de Hebreeuwse woorden, we rotzooiden onder tafel, altijd veel
gelachen. Maar eigenlijk was iedereen ook altijd gespannen,
het was zo'n gestresste familie na de oorlog.
Nu ik hier zit merk ik dat ik me een beetje triest voel met
al die herinneringen. O ja, het mooiste vond ik altijd, wanneer
de deur openging voor Elia, en het raam werd opengedaan en dan
had ik zo'n verwachting van dat alles ooit goed zou komen, zo'n
messiaans gevoel.”
Louis zou later nog met meer herinneringen komen.
Ruth heeft als Haggada bij zich de versie van de chassidische
Rabbi Shlomo Carlebach en ze komt met zo'n echt kabbalistische
uitleg, naar aanleiding van de vier kindertypen, die ons in
de Haggada worden voorgehouden.
- “ Ik moet iets zeggen over één ervan, de ‘slechterik'.
Even kijken, Shlomo zegt, ‘rasja', slechterik in het Ivrit,
schrijf je met drie letters, de resj, de sjin en de alef. Als
je de sjin weglaat krijg je ‘ra' wat ook slecht betekent. De
sjin met zijn drie omhoogwijzende poten symboliseert de drie
aartsvaders, Avraham, Jitzchak en Jaäkov, en daarmee de
verbondenheid met het Joodse volk. Dus ook in die slechterik,
die eigenlijk niet bij de gemeenschap wil horen, moet je altijd
de verbondenheid met het Joodse volk blijven zien.”
Dat doet Lisa goed om te horen. Ze heeft twee dochters, waarvan
er met één, de oudste van in de twintig, ‘geen
land te bezeilen is'. Maar ook in die dochter zit een ‘sjin'.
Lisa begeleidt mensen met verslavingsproblemen – vertelt ze
verder over zichzelf – met tekenen en schilderen.
- “Ik kijk niet alleen naar wat ze tekenen of schilderen, maar
ook hoe ze het doen, bijvoorbeeld of ze heel veel verf gebruiken,
of het niet op kan, dat zie je wel vaak bij verslaafden; en
ook of en hoe ze opruimen, dat bespreek ik allemaal met ze”.
Zo tegen de tijd dat we al lezend en zingend en luisterend naar
de seider-CD en af en toe puzzelend en struikelend in de Haggada
zijn aangeland bij de passage: ‘In elke generatie is iedereen
verplicht zichzelf te beschouwen alsof hij zelf uit Egypte is
weggetrokken' zijn we al redelijk vertrouwd met elkaar geraakt.
We hebben nog veel meer verteld over van alles en nog wat -
u moet later maar eens vragen wat allemaal - en het is later
geworden dan we hadden gedacht.
We zijn met z'n vieren even intensief samen opgetrokken.
Wat is de seider anders dan samen optrekken, even deel uitmaken
van die hele grote optocht die alle eeuwen door bezig is uit
het benauwende Egypte op te trekken.
april 24 2005


"The
aspects of things that are most important for us are hidden
because of their simplicity and familiarity. (One is unable
to notice something - because it is always before one's eyes.)
The real foundations of his inquiry do not strike a person at
all. - And this means: we fail to be struck by what, once seen,
is most striking and most powerful."
Wittgenstein, Philosophical Investigations, #129
"Het
verwondert mij steeds meer dat het Lichaam de Geest bevat -
zoiets kan niet zonder overweldigende arbeid gedragen worden"
(Emily Dickinson)
column
p. 1a
columns p. 2
columns p. 2a
columns p. 3
|